Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

15/05/1916

maandag 15 mei 1916

Zou ’t er nu waarlijk tòch van komen? … Donderdagmiddag ben ik bij minister Cort van der Linden geweest. Ik stelde mijne vragen en hij beantwoordde ze klaar en duidelijk. Laat ik die antwoorden even noteeren.

Eerste vraag: zie voorlaatste bladzijde.

Antwoord: ‘Neen, zoover heb ik niet gedacht. Ik bedoelde alleen dat gij niet zoo heel spoedig, zeg binnen vijf of zes jaren, weer naar de Tweede Kamer zoudt gaan. Verder zou ik u niet willen binden.’

Tweede vraag: ‘onmiddellijke omgeving van Delft’?

Antwoord: ‘Hof van Delft, Rijswijk en Voorburg. Maar zegt u mij: ik heb niets naar mijn zin kunnen vinden, dan krijgt u verlof om u te ’s-Gravenhage te vestigen.’

Derde vraag: ’t salaris.

Antwoord: ‘Het spijt me, daar is niets aan te doen. Treub heb ik ’t ook geweigerd; ik kan ’t u dus niet toestaan. Maar u heeft volkomen gelijk dat ’t aanvangssalaris te gering is. Edoch er zijn nog andere benoembaren! Was u de eenige, dan zou ik iets kunnen doen, nu niet.’

Vierde vraag: niet aanbevolen door curatoren?

Niet gesteld, eenvoudig vergeten! Maar achteraf bleek me dat indien ze me nog niet voorgedragen hebben, ze ’t toch zullen  doen, als mijn antwoord bevredigend is.

Vijfde vraag: wanneer aanvaarden, reeds 1 juni met ’t oog op de examens?

Antwoord: ‘Neen, de bedoeling is met den nieuwen cursus.’

Ik vroeg toen de benoeming niet al te spoedig te publiceeren, opdat ik gelegenheid zou hebben voor een opvolger in Almelo te zorgen. Maar daarom zou ik wel gaarne eenigen tijd vooraf weten dat de benoeming zou plaats hebben. Cort zou hiermee rekening houden.

            Ik beloofde zoo spoedig mogelijk een beslissing te nemen, maar merkte op dat het mij wel zeer moeilijk viel. Delft was Leiden niet! Waarop Cort zei: ‘Dat is juist, maar u moet niet vergeten dat het aanvaarden van dit hoogleeraarambt u een groote kans geeft om over eenige jaren aan één der universiteiten benoemd te worden. U behoeft daarbij nog niet op iemands dood te speculeeren.’

‘U bedoelt Utrecht? Zeer juist, D’Aulnis wordt binnen vier jaren zeventig. Maar als ’t me te  Delft bevalt, wat ik niet onmogelijk acht, geloof ik niet dat ik zin zou hebben in Utrecht.’

‘Bovendien moet gij bedenken dat gij een grooten invloed ten goede op de studenten kunt uitoefenen. Bij Van Blom en Verrijn Stuart was dat niet erg; ze waren een beetje saai. Maar Pekelharing had een enormen invloed, helaas niet ten goede, want hij was driekwart socialist, en … zelf veel “onder den invloed”’! Hij vertelde dat ‘Peekkie’ zooals de studenten hem noemden soms flink aangeschoten op ’t college kwam en ’s avonds met de studenten fuifde! Zoo verliep ’t gesprek.

Ik tramde naar Voorburg om mijn heerbroer te raadplegen. Zijn meening was zeer positief: aannemen, als je ’t om finantieele redenen niet behoeft te laten. Vrijdag ben ik met mijn vrouwtje naar Rijswijk en Delft geweest om eens poolshoogte te nemen. Wat viel dat tegen! In Rijswijk was ’t grootste huis zeven à acht kamers. Thans hebben we er negentien, waaronder zes met drie en zes met twee breede ramen!!  En Delft beviel haar heelemaal niet! In Den Haag zijn we gezellig samen gaan eten. Dat was tenminste een lollig slot. Wat te doen? We besloten tenslotte dit: Aannemen, mits ik vier jaren uitstel krijg om te Delft en omstreken te gaan wonen. Zaterdag 13 mei schreef ik dan dezen brief aan curatoren:

Leiden, 13 mei 1916.

Bericht op schrijven van 8 mei 1916, no. 783

Edel Groot Achtbare Heeren!

In antwoord op het bovenaangehaald schrijven van U.E.G.A., heb ik de eer, mede te deelen:

1. dat ik bereid ben een eventueele benoeming tot gewoon hoogleeraar in de staathuishoudkunde, de arbeids-en fabriekswetgeving, het mijnrecht van Nederland en zijne koloniën, benevens het handelsrecht, aan de Technische Hoogeschool te aanvaarden;

2. dat ik alsdan mij niet opnieuw herkiesbaar zal stellen voor de Tweede Kamer  der Staten-Generaal;

3. dat ik mij bereid verklaar, mij metterwoon te Delft of in de onmiddellijke omgeving van Delft te vestigen, mits mij daarvoor een termijn van ten hoogste vier jaren kan worden toegestaan.

Het moge mij, ter voorkoming van later misverstand, vergund zijn, aan te merken, dat ik de tweede vraag aldus verstaan heb: dat niet enkel gedoeld werd op een herkiezing onmiddellijk nadat ik krachtens het laatste lid van art. 96 van de Grondwet zal hebben opgehouden lid der Tweede Kamer te zijn – dat anderzijds ook niet bedoeld werd een belofte, geldend voor geheel mijn volgend leven – maar dat gedacht werd aan een behoorlijken tijd, bijvoorbeeld van vijf of zes jaren, waarvoor ik niet slechts afstand doe van het recht, den hoogleeraaren in art. 44 van de Hoogeronderwijswet toegekend, maar ook niet trachten zal door ontslag als hoogleeraar te nemen, den weg naar   de Tweede Kamer weer voor mij vrij te maken.

Wat de derde vraag betreft, ik heb haar zóó opgevat, dat onder de ‘onmiddellijke omgeving van Delft’ verstaan zijn de gemeenten Hof van Delft, Rijswijk en Voorburg, en desnoods ’s-Gravenhage.

Het doet mij leed, dat ik bij het beantwoorden dezer vraag, om persoonlijke en huiselijke redenen, een zoo ruimen termijn van vier jaren meen te moeten vragen. Maar het kwam mij oprechter voor, dan een korter termijn te noemen, met het niet onwaarschijnlijke vooruitzicht, dat ik na verloop daarvan wellicht een verlenging zou moeten aanvragen. Ik wensch hier echter aan toe te voegen, dat ik den termijn van vier jaren alleen genoemd heb als een uiterste; persoonlijk zal het mij aangenaam zijn, wanneer de verandering van woonplaats spoediger zal blijken te kunnen geschieden. En vervolgens: dat het mijn voornemen is, na een eventueele benoeming tot hoogleeraar te Delft, zoo spoedig mogelijk voor verschillende  speciaal Leidsche functies te bedanken, met name: als lid van den gemeenteraad, en van het R.K. Armbestuur, als regent van het Wees- en Oudeliedenhuis, als curator van het gymnasium en als voorzitter van de R.K. Kiesvereeniging, terwijl ik mijn praktijk als advocaat en procureur neerleg, ofschoon art. 45 (in tegenstelling met art. 92) van de Hooger-onderwijswet dit niet eischt.

Ik vertrouw, dat hiertegenover en bij U.E.G.A. en bij Zijne Excellentie den minister geen overwegend bezwaar zal bestaan, den eenigszins langen uitersten termijn van vier jaren in te willigen.

            Met verschuldigde hoogachting verblijf ik van U Edel Groot Achtbaren,

de dienstwillige dienaar,

P.J.M. Aalberse.

Ziedaar de brief. Misschien de voor mij gewichtigste, welken ik nog ooit in mijn leven geschreven heb. Moge ik er nimmer spijt van hebben! Morgen vergaderen curatoren; de beslissing zal dus wel spoedig volgen.

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)