vorige (28-7-1933) | | volgende (31-12-1934) | kalender |
dagboekcahier 10 16/09/1934 zondag 16 september 1934 Meer dan een jaar is ’t geleden, dat ik niets meer heb opgeteekend. Ik heb er eenvoudig niet den tijd voor. Het voorzitterschap van de katholieke kamerfractie en van den partijraad neemt me al bijna geheel in beslag. Maar wat komt daar nog niet een werk bij! Het voorzitterschap van den Hoogen Raad van Arbeid vergt in dezen tijd niet veel arbeid, maar des te meer ’t ambt van Rijksbemiddelaar. En ’t voorzitterschap van het Centraal College voor Medisch Tuchtrecht en van de Centrale Commissie voor de Statistiek zijn allesbehalve sinecures. Maar ’t meest tijd vragen medewerkingen aan De Maasbode, waarin ik gemiddeld wekelijks een à twee artikelen schrijf; en aan Centrum en Tijd (sinds ruim een jaar schrijf ik daarin de ‘Haagsche Brieven’). ’t Is niet alleen ’t schrijven dier artikelen, maar vooral wat ik ervoor en ervóór lezen moet! Tenslotte, wat me ’t meest nekt, is mijn jaarlijksch verblijf van ± een maand in Genève voor de Internationale Arbeidsconferentie en de geweldige post die ik te verwerken heb als gevolg van die verschillende functies. Jammer is ’t, dat ik niets opteekende. Er is zoovéél in dat jaar gebeurd! Toch zal ik maar niet probeeren een terugblik te werpen; daar kom ik toch niet door. De reden waarom ik nu toch weer begin, is, dat er groot onheil dreigt. Ik wil ’t verloop ervan vastleggen. Allereerst ’t wetsontwerp over de doode hand. Ik was daar altijd tegen, vooral omdat nu de fiscus precies te weten komt welke kapitalen de kerk bezit. Ik geloof, dat hetgeen de bisschoppen aan fondsen ter vrije beschikking hebben, veel meer is dan iemand denkt. Dat loopt dik in de millioenen. Gelukkig! Maar de fiscus behoeft dat niet te weten. Wie ziet daar over eenige jaren? Hoewel dit wetsontwerp in de regeeringsverklaring van ’t kabinet-Colijn, althans in de eerste millioenennota van dit kabinet, was aangekondigd, kwam er van geen enkele zijde kritiek los. Zelfs niet toen ’t wetsontwerp was ingediend, dat eerst na ± zeven maanden behandeld werd. Wel kregen we bijvoorbeeld een brief van den aartsbisschop als voorzitter van de St. Radboudstichting, waarin erop werd aangedrongen, dat wij ’t kapitaal van de Katholieke Universiteit – met de hulp van de anti-revolutionairen, die een gelijk belang bij de Vrije Universiteit hebben – zouden trachten buiten deze heffing (twee per mille jaarlijks) te houden. Ook van andere kanten kwamen eenige bezwaren los. Zoo betreffende de verplichting tot het openleggen der bestaande boeken, waarin geheimen kunnen staan; men vroeg daaromtrent een amendement voor te stellen. Enz. Maar van geen enkele zijde, ook niet in de katholieke pers, werd bezwaar gemaakt tegen het principe der heffing. Nu leefde ik in de vaste meening, dat als dit wetsontwerp in behandeling kwam, het ook zou worden aangenomen, ook al stemden wij tegen. Daarom vond ik ’t de beste taktiek voor te stemmen, maar dan onze stem zoo duur mogelijk te verkoopen. Ik schreef daarom een brief aan minister Oud, waarin ik hem zei, dat wij zeer ernstige bezwaren tegen ’t wetsontwerp hadden, maar dat wij in de gegeven omstandigheden er onze stem niet [aan] zouden onthouden, mits enkele moeilijkheden, waarvan twee voor ons onoverkomelijk waren, werden opgeheven: 1. de openlegging der boeken van vóór 1 januari 1934 en 2. het blijvend karakter deze belasting. Ik drong er daarom bij hem op aan ons daarin tegemoet te komen. Hij deed dit, zoo loyaal mogelijk. Daarom waren we toen moreel verplicht ook vóór de wet te stemmen. Ze werd behandeld terwijl ik in Genève was en Goseling me dus als tweede voorzitter verving. Bij de algemeene beschouwingen verdedigde Fleskens – die voorzitter der commissie was – het standpunt der fractie: ons groot algemeen bezwaar, maar onze bereidheid om der tijden nood deze belasting voor vijf jaar toe te staan. Maar toen kwam er eensklaps oppositie los van de hervormden, die van hun bezwaren in de afdeelingen niet hadden doen blijken. Ze kwamen met een amendement om de zogenaamde pastoralia buiten de heffing te laten, omdat uit deze kapitalen de salarissen der dominés betaald worden. De minister bestreed dit en zei, dat als ’t amendement aangenomen werd, hij om de rest niet veel meer gaf. Dus een zachte onaannemelijkverklaring. Ook de anti-revolutionairen zouden voor dit amendement stemmen. Stemden ook de katholieken ervoor, dan ware ’t aangenomen geweest en was hoogstwaarschijnlijk het wetsontwerp van de baan geweest. Toch hebben de katholieken ertegen gestemd op twee gronden: 1. uit loyaliteit tegenover de minister, die al onze verlangens had ingewilligd en dus erop rekenen mocht, dat wij voor ’t wetsontwerp zouden stemmen en 2. omdat ’t amendement alleen van belang was voor de Hervormde Kerk; werd ’t dus aangenomen, dan zouden de christelijk-historischen en anti-revolutionairen na vijf jaren wel voor verlenging van deze wet gestemd hebben en kwamen we dus nooit meer van deze wet af. Deze houding is achteraf als een ernstige grief tegen de katholieke kamerfractie aangevoerd: ze hadden ’t in handen de wet te laten vallen. Thans is ’t wetsontwerp bij de Eerste Kamer aanhangig. Prof. Steger schreef een brief aan mgr. Aengenent vragende of katholieken met gerust geweten voor deze wet konden stemmen. Monseigneur hoorde hierover Goseling en mij. Wij stonden beiden op ’t standpunt, dat er ernstig bezwaar tegen was, dat de Eerste Kamerleden op principieele gronden dit wetsontwerp zouden afstemmen, terwijl de katholieke Tweede Kamerleden er eenstemmig voor gestemd hadden. Ook zou ons inziens hun tegenstemmen niet tot verwerping der wet leiden, daar wij vernomen hadden, dat de christelijk-historischen in de Eerste Kamer verdeeld waren en dat er van de anti-revolutionairen maar één lid tegen zou stemmen. Iets goeds viel dus niet te bereiken, maar er zou groot kwaad door gesticht worden. Monseigneur was hierdoor overtuigd en hoewel hij de aanneming der wet zeer betreurde en het een fout vond, dat de katholieken niet vóór ’t amendement-Rutgers gestemd hadden, zou hij aan het Doorluchtig Episcopaat voorstellen in dezen geest aan prof. Steger te antwoorden. Verder hoorden we er niets meer van. Toen kwam ’t voorloopig verslag van de Eerste Kamer uit, waaruit bleek, dat alleen één lid – blijkbaar katholiek, want hij beriep zich op de Codex – zich tegen de wet had verklaard op den principieelen grond, dat de staat niet ’t recht had belasting van de kerk te heffen – de overige, blijkbaar katholieke leden deelden dit bezwaar niet; ze hadden wel groote bezwaren, maar zouden er om der tijden nood overheen stappen. Groot was onze verbazing, toen we verleden dinsdag bij geruchte vernamen, dat er bij de Eerste Kamerfractie een schrijven van ’t Doorluchtig Episcopaat was ingekomen, waarin er zoo krachtig mogelijk op aangedrongen werd, dat de katholieke leden éénstemmig tegen de wet zouden stemmen. Ik verzocht Goseling woensdag naar den aartsbisschop te gaan en hem te vragen of dit waar was en zoo ja, hem dan uiteen te zetten, hoe gevaarlijk deze stap was. Want natuurlijk zou dit uitlekken. Na ’t voorloopig verslag, waaruit blijkt dat er maar één lid tegen was, moest ’t opvallen, dat nu eensklaps alle leden zouden tegen stemmen. Natuurlijk zou men daarin een inmenging van de bisschoppen zien. Dit zou politiek in en buiten de Katholieke Staatspartij heftig worden uitgebuit. En – waren onze inlichtingen juist – dan zou daardoor toch ’t wetsontwerp niet verworpen worden. Monseigneur schrok daarvan. Ze hadden daar niet aan gedacht. Hij ging echter zaterdag met mgr. Lemmens van Roermond naar Argentinië voor ’t Eucharistisch Congres in Buenos Ayres en kon dus niets meer doen. Hij verzocht Goseling en mij de drie blijvende bisschoppen te bezoeken; als zij dan van meening waren, dat ’t beter was dien brief weer in te trekken, dan was hij ’t daarmee eens. Zoo kwamen we donderdag weer samen bij mgr. Aengenent en vrijdag bij mgr. Diepen en mgr. Hopmans. Bij alle drie kregen we ’t zelfde te hooren. Deze wet was in haar gevolgen verschrikkelijk. ’t Was een groote fout, dat de katholieke Tweede Kamerleden ervoor gestemd hadden; in elk geval hadden ze voor ’t amendement-Rutgers moeten stemmen om zóó de wet te torpedeeren. In elk geval was onze grootste fout, dat we niet vooraf ’t Episcopaat geraadpleegd hadden over een wetsontwerp, waarbij de belangen der kerk zoo nauw betrokken waren. Wij zetten den toestand nog eens uiteen. Zie boven. Ik wees er ook op, dat we wel een brief van den aartsbisschop hadden ontvangen om op één – ondergeschikt – punt op wijziging aan te dringen. Daaruit mochten we toch concludeeren, dat de bisschoppen overigens tegen die wet geen overwegend bezwaar hadden. Daarna wezen wij op de gevolgen die hun brief, als hij bekend werd, zou kunnen hebben. Goseling zag dit nog veel ernstiger in dan ik. Hij meende vooral, dat de meer anticlericaal aangelegde jongeren er hevig tegen zouden opsputteren. Dit betoog maakte wel indruk. De aartsbisschop zei: ‘Dit weet ik wel, zoo’n besluit neem ik nooit meer zonder vooraf jelui beiden geraadpleegd te hebben’. Mgr. Aengenent zei: ik kan alleen niets doen; maar ’t best zal zijn als we de zaak met ons drieën overgebleven bisschoppen nog eens bespreken. Mgr. Diepen zei: de Eerste Kamerleden blijven, ook na ons schrijven, vrij om naar omstandigheden te handelen; wordt bijvoorbeeld de kabinetsquestie gesteld, dan zullen ze dus vóór de wet kunnen stemmen, van twee kwaden ’t minste kiezende. Mgr. Hopmans zei: gij moet ’t bestuur van de Eerste Kamerfractie uw bezwaren meedeelen; deelen zij die, dan kunnen zij zich tot ons wenden en dan zullen wij ons nader beraden. Zoo staat deze zaak thans. ’t Is een ellendige geschiedenis. Ik vind deze wet ook ellendig. Maar de gevolgen van dit optreden der bisschoppen kunnen nog veel ernstiger zijn! Den brief dien ik aan mgr. Aengenent schreef, leg ik hierbij.[8] Dat bespaart me ’t overschrijven! Nog een tweede onheil dreigt: Van Spanje, gewezen bisschoppelijk commissaris van Het Centrum, heeft nog een vordering en dreigt nu ’t faillissement aan te vragen. Doet hij dat, dan barst de bom en zal ook Futura, waarvan de liquidatie bijna afgeloopen is, ook nog worden meegesleept. De hemel behoede ons daarvoor! Ik wacht nog even af wat hij doet. ’s-Gravenhage, 11 september ’34.[9] Reverendissime Amice! Zoo juist van de reis naar ’s-Bosch en Breda thuis gekomen, stel ik er prijs op, volgens belofte, u van het resultaat op de hoogte te stellen. Het verloop van het gesprek was in beide gevallen precies gelijk bij u. Wij hoorden dezelfde bezwaren en wij voerden dezelfde bedenkingen aan. Het slot bij mgr. Diepen was dit, dat monseigneur ongeveer het volgende zeide: de leden der Eerste Kamer weten nu, hoe de bisschoppen hierover denken en zij zullen daar ongetwijfeld bij het vormen van hun oordeel rekening mee houden. Wij hebben niet gezegd dat deze belastingheffing op-zich-zelf ongeoorloofd zou zijn. Ware dit het geval, dan zou een katholiek er niet voor mógen stemmen. Wij hebben alleen gezegd dat er zoo ernstige bezwaren tegen bestaan, dat wij op verwerping aandringen. Natuurlijk kunnen daar andere bezwaren, van politieke strekking, tegenover staan. Bijvoorbeeld als de regeering de kabinetsquestie stelt. Dan zullen de Eerste Kamer-leden deze bezwaren tegen elkaar moeten afwegen en daarvan het bepalen van hun stem moeten laten afhangen. Wij kunnen daarin geen raad geven, want dan zouden wij ons met de politieke kant der questie gaan bemoeien, wat wij juist niet willen. Ik blijf echter bidden, dat dit wetsontwerp geen wet worde. Mgr. Hopmans redeneerde op gelijke wijze, maar ging iets verder. Hij ried ons aan, een nieuw onderhoud te hebben met het bestuur der Eerste Kamer-fractie en hun dan onze bezwaren voor te leggen. Zouden zij die bezwaren deelen, dan zou het op hun weg liggen, zich tot de drie in ’t land zijnde bisschoppen te wenden en wij zullen ons dan beraden, welk antwoord wij zullen geven. Ik geloof dat ik hiermee vrij nauwkeurig – natuurlijk niet letterlijk, maar wel naar [den geest] het gevoelen der beide bischoppen[10] [...] 3. Het tegenstemmen der katholieken leidt niet tot verwerping der wet, bijvoorbeeld omdat de antirevolutionairen vóór stemmen. Ik zou meenen, dat zij dan in ’t eerste geval, na het schrijven van het Doorluchtig Episcopaat, tegen moeten stemmen, doch dan niet op den principieelen grond dat de staat niet het recht heeft belasting van de kerkgenootschappen te heffen, maar omdat huns inziens de practische bezwaren voor hen onoverkomelijk zijn. Ze komen dan wel in strijd met hetgeen ze – op één na – in de afdeelingen hebben gezegd, maar ze zullen dit zoo goed mogelijk moeten trachten te verklaren. In de gevallen 2 en 3 ware ’t mijns inziens wenschelijk dat ze, zooveel mogelijk unaniem, vóór stemmen. Ik ducht zeer de gevolgen van het feit dat – indirect – het kabinet-Colijn door het Doorluchtig Episcopaat ten val zou zijn gebracht. Die gevolgen acht ik véél ernstiger dan de gevolgen van de aanneming der wet. In het derde geval wordt met tegenstemmen niets goeds bereikt, maar wel het kwaad dat wij duchten, zoo onder andere de tegenstelling tusschen de katholieke leden der Tweede en der Eerste Kamer. Dit kwaad is er ook in geval 1, maar dan staat daar het goed van de verwerping van ’t wetsontwerp tegenover. Zooals u zult bemerkt hebben, staat Goseling er eenigszins anders tegenover, omdat hij de gevolgen ducht van ’t bekend worden van ’t ingrijpen van het Doorluchtig Episcopaat (1) in ’t algemeen, (2) zeer in ’t bijzonder bij het jongere deel van de partij. Na de publicatie in Ons Noorden – er stond nota bene uitdrukkelijk in dat men te Utrecht vergaderde, wat nooit geschiedt: de fracties vergaderen altijd in ’t gebouw der Kamer – acht ik dit kwaad reeds gesticht; het ‘geheim’ van 16 menschen blijft nooit geheim. Ten slotte moet ik u nog mijn excuses aanbieden, dat wij u zoo onbehoorlijk lang hebben opgehouden. Ik dacht werkelijk, dat het omtrent 5 uur was en ik meende de trein van ½ 6 te halen![11]
Haarlem, 15 september ’34. Amice, Hartelijk dank ik u voor uw mededeelingen omtrent het onderhoud met de bisschoppen van Breda en van Den Bosch. Wij zullen nu rustig het antwoord afwachten van de Eerste Kamer-fractie na de bespreking van u met haar, ten minste indien zij meent dat uw bezwaren van dien aard zijn, dat een nieuwe bespreking met de drie bisschoppen gewenscht is. Ik vind den toestand zeer ernstig. Want wij zijn in een impasse geraakt en hoe komen wij er uit? Maar ik vraag mij af: moeten wij omwille van een fout die door de Tweede Kamer-fractie zonder twijfel gemaakt is, een wet aanvaarden die een ramp is voor het heden en een nog grooter ramp wordt voor de toekomst? De eerste stap is gezet op een weg, die funest is. Ik betreur dat ten zeerste, vooral omdat ik op het oogenblik geen uitweg zie. Met mgr. Diepen bid ik, dat de wet verworpen wordt, hetgeen zeker mogelijk is als ook de antirevolutionairen willen tegenstemmen. Met hartelijken groet, totus tuus in Christo, + J.D.J. Aengenent, bisschop van Haarlem Haarlem, 17 september ’34. Amice, Van mgr. Hopmans, den senior der drie aanwezige bisschoppen, ontving ik zoo juist een schrijven waarin hij, ook namens mgr. Diepen, verzoekt aan u te willen mededeelen, ‘dat wij na rijpe overweging en overleg ons standpunt betreffende het wetsontwerp op de doode hand handhaven en dat wij ook van mr. Aalberse en mr. Goseling medewerking verwachten. Wij achten de aanneming van het wetsontwerp een ramp.’ Gaarne breng ik deze mededeeling aan u over, vooral omdat het ook mijn eigen zienswijze volkomen weergeeft. Eenparig dus staan wij op hetzelfde standpunt. Ik heb den indruk dat door u en mr. Goseling onze rechtmatige bezwaren niet geheel worden aangevoeld. En mocht eventueel bekend worden dat wij, bisschoppen, op verwerping hebben aangedrongen, zou dat dan wel zoo heel erg zijn? Wij hebben toch ook onze rechten en vooral ook onze plichten. Ik hoop dat u morgen reeds bij de opening der Kamer de gelegenheid kunt vinden om de voormannen der katholieke Eerste Kamer-fractie in de door ons verhoopte richting te helpen stuwen. Het zal wel overbodig zijn hieraan toe te voegen, dat dit alles voor u en de katholieke Tweede Kamer-fractie volgens mijn innige overtuiging niet aangenaam zal zijn. Maar wij kunnen niet anders, wij mogen niet anders. Wij achten het onzen heiligen plicht alles te beproeven om de wet te doen verwerpen. Ik stel er echter prijs op te verklaren, dat mijn liefde voor de Katholieke Staatspartij onverwoestbaar is en door de gebeurtenissen niet geschokt wordt. Met hartelijken groet, totus tuus in Christo, + J.D.J. Aengenent, bisschop van Haarlem ’s-Gravenhage, 19 september[12] ’34. Reverendissime amice! Uw schrijven d.d. 17 september kwam tijdig in mijn bezit. De bespreking met de heeren Janssen en Michiels had gisterenmiddag om vijf uur plaats. Ze duurde tot zeven uur. Ik kon hun dus ook mededeeling doen van de passage uit het schrijven van mgr. Diepen, door u aan mij meegedeeld. Het staat dus nu vast dat alle katholieke leden van de Eerste Kamer, op practische gronden, ontleend aaan de gevolgen, tegen de wet zullen stemmen. Ze vreesden echter dat Blomjous een principieele rede – die hij al klaar had – per se zou willen houden, hoewell alle andere leden der fractie hem dit zoo dringend mogelijk ontraden hadden.. Ze vroegen of mgr. Diepen hem daarvan niet weerhouden kon? Wij antwoordden dat wij dit toch moeilijk konden vragen, al zouden wij daarvan in de Tweede Kamer vooral de moeilijkheden ondervinden. De vraag rees: wat moeten de katholieke Eerste Kamer-leden doen, als van te voren vaststaat, gelijk in de Tweede Kamer vaststond, dat niettegenstaande hun tegenstemmen de wet toch zou worden aangenomen? Men bereikte dan niets goeds, maar had alle nadeelen te verwachten van deze tegenstelling tusschen Tweede en Eerste Kamerfractie, en het duidelijk wekken van den schijn, dat van bovenaf was ingegrepen. Nog moeilijker was de vraag, wat te doen als de regeering de portefeuille-questie – wat in casu beteekent de kabinets-questie – zou stellen? Zij rekenden erop dat zij dit – vooral nu de regeering door het domme bericht in Ons Noorden gewaarschuwd was – vrij zeker zou doen en dat dan zeker de antirevolutionairen niet tegen het kabinet-Colijn zouden stemmen. Ook in dat geval zou men dus niets bereiken, terwijl men dan, op een wenk van bovenaf, tegen het kabinet zou hebben gestemd – met de gevolgen van dien, in en buiten de Staatspartij. Wij rieden hen aan, op grond van hetgeen mgr. Hopmans ons gezegd had, deze moeilijkheden aan mgr. Hopmans, als den oudste der bisschoppen, voor te leggen. Aanvankelijk hadden zij er bezwaar tegen: dit ware, volgens hen, aan de bisschoppen directieven vragen over een zuiver politieke situatie. Maar later neigden zij ertoe over, op grond dat vele hunner leden meenden thans in geweten verplicht te zijn onder alle omstandigheden tegen de wet te stemmen. Ze zouden dit punt nog eens overwegen. De situatie is zeer bemoeilijkt, omdat hun voorzitter – mr. Van Lanschot – in Genève is. Hij was echter van plan om daags vóór de wet in behandeling komt, over te komen. Dan echter was ’t te laat, om zich nog te informeeren. Eén punt kwam ook nog ter sprake: de houding van de katholieken in de Tweede Kamer tegenover ’t amendement-Rutgers. Ten slotte waren we ’t erover eens dat indien de katholieken vóór dit amendement gestemd hadden, de antirevolutionairen er zeker tegen gestemd zouden hebben. Nu konden ze er – terwille van de Nederlandse Hervormden in hun partij – veilig voorstemmen, omdat ze wisten dat ’t toch niet zou worden aangenomen. Uit de rede van Schouten bleek ook al wel, dat ze eigenlijk ook niet vóór dit amendement waren. Is dit juist, dan is dus onjuist de meening, dat de katholieken in de Tweede Kamer het in de hand hebben gehad, dat ’t wetsontwerp zou zijn verworpen of althans ingetrokken. Hiermee geloof ik u zoo getrouw mogelijk te hebben ingelicht over ’t resultaat van het onderhoud, dat wij gisterenmiddag met de beide heeren hadden. U weet dus nu precies hoe het staat en welke vragen misschien nog gesteld zullen worden. Ten besluite nog twee dingen: 1. Aan De Vlugt (antirevolutionair) vroeg ik in de openingsvergadering, hoe zijn fractie in de Eerste Kamer zou stemmen. Hij zei het niet te weten, want dat ze er nog niet over vergaderd hadden, maar hij dacht dat ze vóór zouden stemmen, evenals ze, op een of twee uitzonderingen na, ook in de Tweede Kamer hadden gedaan. 2. U meent dat Goseling en ik niet voldoende overtuigd zijn van den ernst van de bezwaren van het Doorluchtig Episcopaat. Ik geloof, dat wij dit wél zijn. Wat mijzelf betreft kan ik dit ook wel bewijzen. Ik sluit hierbij in mijn ‘Haagschen Brief’ , die tijdens mijn verblijf te Genève in De Tijd van 19 juni verscheen, dus daags voordat ’t wetsontwerp in de Tweede Kamer in behandeling kwam. In de blauw aangestreepte passages kunt u zien, hoe sterk ik juist deze bezwaren op den voorgrond stelde, sterker dan ze in eenig deel der katholieke pers waren geopperd. Een zoo denk ik [er] ook nu over. De katholieke leden der Tweede Kamer stonden echter voor deze keuze: òfwel tegen de wet stemmen, wetende dat ze dan toch zou worden aangenomen, met alle bezwaren erin, waarop onze aandacht gevestigd was, òfwel vóór de wet te stemmen, teneinde die bezwaren alsnog bij amendement uit de wet te kunnen verwijderen. Minister Oud is aan die bezwaren thans alleen tegemoet gekomen, omdat hij wist dat anders de katholieken zouden tegenstemmen. Ik vraag mij zelfs ook nu nog af: gesteld dat wij zóó de vraag: vóór- of tegenstemmen aan ’t Doorluchtig Episcopaat vóór de behandeling hadden voorgelegd, wat zou dan ’t antwoord geweest zijn? Tegenstemmen, en niets bereiken, òf voorstemmen, om aldus de wegneming van althans enkele ernstige bezwaren te verkrijgen? In de Eerste Kamer staat de zaak anders, wijl er thans in het wetsontwerp, ook door een minister, niets meer veranderd kan worden. Noch met voor-, noch met tegenstemmen (als namelijk de antirevolutionairen vóórstemmen) valt iets te bereiken. Daar is de vraag: wat heeft de minst ernstige gevolgen? Met hartelijke groeten, totus tuus, A. [8] Behalve deze brief van Aalberse aan Aengenent d.d. 11 september 1934 lagen oorspronkelijk nog enkele andere brieven over deze kwestie in het dagboek (15-19 september 1934), die aan het eind van deze dagboekaantekening eveneens zijn opgenomen. Deze stukken bevinden zich nu in AA, inv. nr. 269 (correspondentie met Aengenent). [9] Brief van Aalberse aan Aengenent. Datering oorspronkelijk (doorgestreept) ‘februari’. [10] Hier breekt de tekst van de brief af, omdat het onderste deel is weggesneden, waardoor 7-8 regels tekst ontbreken. Hierin worden kennelijk twee mogelijke ontwikkelingen geschetst. [11] Op deze plaats breekt opnieuw de tekst van de brief af, omdat het onderste deel is weggesneden; vermoedelijk ontbreekt echter alleen de slotformule. [12] Opnieuw oorspronkelijk (doorgestreept) ‘februari’. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |