Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

17/05/1921

dinsdag 17 mei 1921

Na de heerlijke Pinksterdagen – waarop ik weer eens een roman van Paul Bourget gelezen heb – nu weer met frisschen moed aan ’t werk. Maar eerst even wat opteekenen.

            Zaterdag 7 mei trok ik met Ruijs naar Roermond. We hadden volop gelegenheid om over allerlei zaken te praten. We zijn ’t wel eens, alleen laat hij de bezwaren van Finantiën wat zwaarder wegen dan ik.

            De opening van ’t sanatorium te Horn is goed van stapel geloopen. Ik hield ’n korte rede over de tuberculosebestrijding en deelde mijn plannen mee. Dit is in de pers  nogal ingeslagen. Van verschillende zijden ontving ik brieven van instemming.

            ’s Avonds trokken we naar Heerlen. Ruijs ging op Rolduc logeeren, ik bij dr. Meuleman. Lies en Hintzen waren al aan den trein om me af te halen. Ik heb me zondag en maandag uitstekend bij hen geamuseerd. Dinsdag trokken we per auto naar Maastricht, waar we de gasten van de Dumoulins waren. Pieneke was weer vol attenties. Woensdagmorgen vertrok ik uit Heerlen – waarheen we ’s nachts teruggetuft waren – naar Amsterdam, waar ik een bestuursvergadering van de D.O.S. bijwoonde. Om half zeven was ik weer thuis en vond allen gezond en frisch weer.

            Donderdagmorgen tien uur was ik al weer bij H.M. de koningin, op den Ruygenhoek. Een mooie, zeer eenvoudige villa, midden in de duinen. Zij zat er heel eenvoudig, in een kleine kamer, met wit gelakt ameublement. Zag er gezond en allerliefst uit in een gebloemd ochtendtoilet. Natuurlijk eerst weer over de buitenlandsche   kinderen. Ze geeft ’t niet op! Toen over den woningbouw. Ik sprak over mijn nieuwe moeilijkheden met Finantiën. Toen kwam ze weer los. ‘Een goede rekenmeester, misschien, maar geen economisch geschoold financier.’ Zij vroeg of ik me niet wat meer met de finantiën kon bemoeien. ‘U is de eenige economist in ’t kabinet.’ Ik zei, dat ik ’t te druk had met mijn eigen werk en deelde mee, dat ik nu ongeveer mijn geheele program had afgewerkt. ‘Dat is buitengewoon. U heeft enorm veel afgewerkt in deze drie jaar.’ H.M. was bijzonder lief, deze keer. Herhaaldelijk schaterde ze van ’t lachen, als ik iets ’n beetje moppig zei. De conferentie duurde ruim een uur. ’s Middags kwam Aengenent eten. Hij had heel wat te vertellen over zijn Roomsche reis. Tot over eenen bleven we praten.

            Vrijdag: Hooge Raad van Arbeid. ’t Was een belangrijke agenda: de conventies van Washington,’t collectief arbeidscontract, en nog ’n advies over de postambtenaren.  Om half twee was de heele agenda afgewerkt. ’t Was bijzonder goed gegaan!

            Vrijdag ministerraad: tegen half zes kwam De Vries binnen: hij kwam uit de Tweede Kamer: ’t was misgeloopen met de grondbelasting. Artikel 7, waarin het tarief staat, was 39-36 verworpen. Hij had toen schorsing der beraadslagingen gevraagd. Zoo zitten we midden in een ministeriële crisis. Hoe er uit te komen? Ik denk, dat De Vries thans wel zal willen heengaan, als … hij dan burgemeester van Amsterdam wordt. Maar wie moet hem opvolgen? Mijns inziens is ’t veel beter, wanneer hij met ’n nieuw artikel 7 komt, dat ’n weinig aan de bezwaren der Kamer tegemoet komt. Dan marcheert ’t wel weer.

            Morgenochtend een conferentie hierover bij Ruijs. Zullen ze weer trachten mij in zijn plaats te krijgen? Na ’t gesprek met de koningin, daags tevoren, zou ik vreezen, dat zij dat ook een goede oplossing zou vinden. Toch geloof ik, dat ze me niet aan ‘Arbeid’ zou  willen zien vertrekken. Immers, ze had ons door Ruijs laten weten, dat ze naar ’t Loo ging en wat rust wilde hebben. Ze zou ons daar niet voor conferenties laten komen. Maar toen ik heenging, zei ze: ‘Morgen ga ik naar Het Loo. Maar als u iets heeft, wat u eens met mij zoudt willen bespreken, kunt u steeds bij mij komen. Het zijn zulke vitale volksbelangen, die u te behartigen heeft.’ Ik zei, dat ik hoopte, dat ik haar niet zou behoeven lastig te vallen. ‘Neen, wees u niet bezorgd; als u iets heeft, kunt u altijd komen.’ Waar ze zoo denkt om mijn werk, geloof ik toch niet, dat ze me graag naar Finantiën zou willen zien gaan. Ofschoon ze betreurde ’t wel erg sterk, dat De Vries ‘geen economist’ was!

            Hoe ’t zij, er moet veel gebeuren, eer ik dat doe. Ik geloof, dat ik alleen, wanneer de koningin ’t mij persoonlijk dringend vroeg, ertoe bereid zou zijn. Haar zou ik het niet kunnen weigeren. Maar ik zou haar toch eerst wel eens al mijn contra-argumenten willen voordragen. 

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)