Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 11

17/05/1946

vrijdag 17 mei 1946[5]

Ziezoo. Nu heb ik de losse vellen waarop ik in 1944 en 1945 enkele aanteekeningen opstelde, hier ingeschreven. Helaas, ze zijn zeer onvoldoende om eenig idee van al ’t gebeurde te geven. Bovendien, sinds 28 juni 1945 is er heel wat gebeurd waarover aanteekeningen ontbreken. Ik heb erover gedacht thans eerst eenige herinneringen uit dezen tijd neer te schrijven. Ik vrees echter, dat als ik daarmee begin er voorloopig weer niets komt van het opteekenen van het actueel gebeuren. En dat toch is nu wel gewenscht. Immers vandaag is ’t een belangrijke dag: de eerste verkiezing na den oorlog van leden van de Tweede Kamer. Wij zitten zeer in spanning hoe de uitslag ervan zal zijn. Meer dan ooit tevoren voelt thans iedereen, dat thans werkelijk over ’t lot van ons volk zal worden beslist. Vooral: zullen de katholieken hun 32 zetels behouden? Zal de Partij van den Arbeid (de oude Sociaal-Democratische Arbeiders Partij uitgebreid met de geestverwanten van Schermerhorn) méér zetels krijgen dan de Katholieke Volkspartij? Zoo ja, dan is weer Schermerhorn de aangewezen formateur. Zoo niet, dan is de katholieke fractie de grootste en zal volgens de oude regels van het parlementaire steekspel een katholiek met de formatie worden belast. Wie? Velen denken aan prof. Romme. Hij kwam dinsdag bij me om met mij de situatie te bespreken. Hij vertrouwde, dat de katholieke fractie de grootste zou zijn. 

Wat moest er dan gebeuren? Ik zei hem, dat volgens de oude spelregelen hij wel aan bod zou zijn, waarop hij echter geenszins belust bleek. Begrijpelijk! ’t Nieuwe ministerie komt voor een schier onmogelijk taak te staan. Alleen al de finantieele toestand is zoo precair, dat ernstige catastrofen verwacht kunnen worden. In elk geval zal er geducht moeten worden ingegrepen. Juist daarom achtte ik ’t gewenscht, dat aan H.M. geadviseerd zou worden, dat er een nationaal kabinet zou moeten optreden, een kabinet voor herstel en vernieuwing, maar ook om de finantiën eenigermate op orde te brengen.

            Ik vrees echter, dat H.M. nog in de na-oorlogsche mentaliteit is en weer met Schermerhorn in zee zal willen gaan. Deze schijnt er ook op te rekenen: immers dezer dagen verluidde, dat hij reeds bezig was zijn nieuwe ministerie te vormen.

            Romme was ’t er mee eens, dat het goed zou zijn om, als een katholiek opdracht kreeg, aan te sturen op een nationaal kabinet. Maar hij achtte zichzelf voor die formatie niet de geschikte man en meende, dat er iemand moest optreden die niet al te zeer als partijman was opgetreden in den laatste tijd en daarom ’t vertrouwen van alle andere partijen zou hebben. Hij meende daarom, dat ik dan de aangewezen persoon zou zijn en daarom was hij juist komen praten. Ik antwoordde, dat dit mijns inziens volstrekt uitgesloten was. Daargelaten de vraag of ik met mijn nu 75 jaren nu nog physiek en psychisch sterk genoeg zou zijn om deze uiterst zware taak op mij te  nemen, waaraan, hoe goed ik ’t ook maak, toch zeker getwijfeld zou worden, meende ik, dat men in den geest van dezen tijd niet met een ouden man voor den dag moest komen, maar met iemand niet boven de zestig. Wie dan, vroeg hij. Helaas is ’t antwoord op die vraag moeilijk. Van Schaik is zeker bekwaam en zeer gezien bij alle partijen door zijn voortreffelijk Tweede Kamer-voorzitterschap. Maar als minister van Justitie had hij niet voldaan wegens zijn steeds aarzelen en daardoor steeds uitstellen van beslissingen. Hij is wat men noemt een knoopenteller. Wie dan?

            Zeer bekwaam en mijns inziens ook geschikt is mr. Van Maarseveen, die bijvoorbeeld als minister van Justitie zeker een prachtig figuur zou maken. Hij is nog jong, even in de 50, denk ik, spreekt goed en vlot en steeds goed overwogen. Maar ’t groote bezwaar tegen hem is dat hij geen bestuurservaring heeft. Een goed premier moet toch eigenlijk oud-minister zijn. Bovendien heeft hij niet, als ik en Van Schaik, een eenigszins boven de partijen uit staande positie. Een premier van een nationaal kabinet zou bij voorkeur uit de oud-voorzitters van de Kamer moeten genomen worden. Een man als prof. Barge, sinds enige jaren lid van de Eerste Kamer, zou ook wel geschikt zijn, maar 1. is hij staatsrechtelijk te weinig onderlegd (Schermerhorn is ’t beste bewijs, hoe bezwaarlijk dit is voor ’n premier!) en hij mist elke bestuurservaring.

            Zoo pratende was ’t voor Romme tijd om te vertrekken. Onverwacht zag ik hem ’s avonds weer.  Hij moest namelijk dien avond spreken in een groote verkiezingsmeeting in de Houtrusthallen. Men had mij uitgenoodigd tegenwoordig te zijn. Ik had geantwoord: ik voel me als een oud huzarenpaard dat, op stal gezet, in de verte den aanval hoort blazen en ongeduldig staat te trappelen, denkende aan de dagen, dat het mee in ’t eerste gelid uittrok om een groote charge uit te voeren. Ik zou dus graag komen, maar helaas kan ik ’s avonds slecht zien en ’t is een verre wandeling. Ik had dus bedankt. Maar ’s avonds vijf minuten voor acht belde mij een rector die tegenover mij woont, op en vroeg of ik met zijn auto mee wilde rijden naar de meeting. Daarop ben ik ingegaan. We reden eerst verkeerd en kwamen dus eerst kwart over acht op Houtrust. De muziek zat al lustig te spelen en juist zou de vergadering geopend worden, toen ik binnenkwam. Er verhief zich een geweldig gejuich uit de meer dan 6.000 aanwezigen. Nooit ben ik zóó enthousiast binnengehaald! Eerst sprak Andriessen, daarna kwam Romme aan ’t woord. Midden in zijn rede, sprekende over de komende sociale wetgeving hield  hij een enthousiaste dythirambe over mij, aan ’t slot waarvan de heele menigte in een minutenlang gejuich uitbrak. Ik wist niet wat me overkwam. Toch bestond de overgroote meerderheid der aanwezigen uit jongere personen. Ongezocht een ware triomfavond. Maar ik verdenk Romme, dat hij dit uitlokte om zelf aan ’n kabinetsformatie te ontkomen. 

[5] Zie voor een naschrift van 5 maart 1946 bij cahier X het einde van de dagboekaantekening van 10 mei 1941.

uit: Dagboek XI (Begin november 1944 tot 7 augustus 1946)