vorige (6-11-1923) | | volgende (28-11-1923) | kalender |
dagboekcahier 9 17/11/1923 zaterdag 17 november 1923 Woensdag 7 november ben ik naar Heerlen gereisd om Piet terug te halen. Hij stond al, gezond en blozend, aan ’t station om me af te halen. Ik ben tot maandag gebleven. Drukke, gezellige dagen! Donderdag naar Maastricht en diner bij de Dumoulins; om twaalf uur met de auto terug. Vrijdag forellendiner bij Lies en zaterdag groot diner, waarbij weer alle vrienden. ’t Was er weer goed en gezellig als altijd. Voor Lies had ik een mooi tafelkleed van Bruggesche kant meegebracht. Ze was er erg mee in haar schik. ’t Mocht wel, nu ze Piet acht weken lang zoo voortreffelijk heeft verzorgd! Maandagavond – Jokes verjaardag – kwamen we thuis. Groote vreugde in ons huiselijk Jerusalem, nu Piet weer gezond terug was! Woensdag ministerraad. Niet veel nieuws. Interessant waren de mededeelingen van Van Karnebeek over de ‘stap’ van den gezantenraad om ons ’n vertoog te komen houden over het mogelijk vertrek van den kroonprins naar Duitschland. Kwart voor twaalf kwamen de vijf heeren plechtig binnen, Benoist, de Fransche gezant, voorop, zenuwachtig als steeds. Ze zouden om half elf gekomen zijn, maar kwamen ongeveer een uur later, omdat de Italiaan nog geen instructies had. Komende, hadden ze vernomen, dat de kroonprins ’s morgens vijf uur Wieringen verlaten had! ’t Was dus ’n ietwat belachelijke vermaning, die ze kwamen overbrengen, dat we goed op hem moesten passen! Benoit begon met dreigend te vragen: ‘Zijn we te laat?’ Van Karnebeek antwoordde doodleuk: ‘Ja, ongeveer een uur: ik had de heeren toch om half elf verwacht en zit nu al meer dan ’n uur op hen te wachten.’ Toen werd de nota voorgelezen. Van Karnebeek antwoordde, dat de Nederlandsche regeering geen enkele bevoegdheid had, om, als de kroonprins naar Duitschland wilde gaan, hem hier tegen te houden. Daar viel niets tegen in te brengen en zoo werd de geheele ‘stap’ een ietwat belachelijke vertooning. Ze werd nog belachelijker, toen later bleek, dat toen de heeren kwamen de kroonprins al ’n kwartier tevoren de grens overschreden had! Daarover zijn ze boos. Maar 1. kunnen wij daar niets aan doen: hij was niet onze gevangene en Nederland is niet de cipier van de Entente en 2. op dat oogenblik wist Van Karnebeek dit nog niet. Wel wisten wij dat de kroonprins naar Duitschland wilde vertrekken, maar vermoedelijk eerst 15 december. Waarschijnlijk is hij vroeger gegaan, omdat de ‘stap’ van den gezantenraad bij voorbaat was aangekondigd en hij ons niet in moeilijkheden wilde brengen. De Duitsche keizer is woedend over zijn vertrek. Hij wist er ook niets van, zelfs niet van zijn voornemen! Donderdagavond werd ik door den directeur van het Kabinet opgebeld, dat ik vrijdag om half elf bij de koningin moest komen. ’t Is wel frappant, dat sinds de crisis is uitgebroken, de koningin geen der ministers heeft ontvangen: alleen Van Karnebeek op donderdag en mij op vrijdag. Ik heb reden om aan te nemen, dat daaruit een piezeltje voorkeur uitspreekt. Vooreerst, omdat ze tegenover mij Van Karnebeek zeer ophemelde; we hadden nog nooit zoo’n knappen minister van Buitenlandsche Zaken gehad en ze betreurde het daarom zeer, dat hij door de eigenaardige verklaring van Ruijs, dat niet alleen ’t kabinet in zijn geheel, maar ook alle ministers persoonlijk niet de verantwoording voor de verwerping van de Vlootwet zouden kunnen dragen, moeilijk in ’t nieuw te vormen kabinet zou kunnen overgaan. Tegenover mij was zij bijzonder vriendelijk. Ze hield me vijf kwartier, hoewel ze ’s middags weer naar ’t Loo vertrok en dus niet zooveel tijd had. Het gesprek ging in hoofdzaak over den economischen toestand. Ik had dat wel vermoed en had daarom eenige cijfers meegebracht, wat ze zeer op prijs zei te stellen. Die cijfers waren de volgende: In 1923 daalde de invoer van f 173 millioen in januari tot 150 millioen in augustus en 166 millioen in september. De uitvoer daarentegen steeg van f 91 millioen in januari tot f 107 [millioen] in augustus en 127 [millioen] in september. Meer is er dan uitgevoerd in januari-september 1920 1185 millioen, ” 1921 654 ” , ” 1922 600 ” , ” 1923 541 ” . Dus de passieve handelsbalans is meer dan 50 % beter geworden. Totale uitvoer: januari-september 1922 904 millioen, januari-september 1923 923 millioen. Dit is nog van meer beteekenis door de prijsdaling. Dit blijkt uit ’t gewicht: januari-september 1922 4717 millioen kilogram, januari-september 1923 6017 millioen kilogram. Vooral nam de uitvoer toe naar Duitschland, Engeland en Noord Amerika en ze nam af naar Frankrijk en België. Zevende jaarbeurs september 1922 539 deelnemers achtste ” maart 1923 705 ” negende ” september 1923 751 ” terwijl anders de najaarsbeurs altijd minder deelnemers heeft dan de voorjaarsbeurs. Uit ’n rapport bleek me, dat men zeer tevreden was over de afgesloten zaken. Verder behandelde ik in ’t bijzonder de scheepvaart, scheepsbouw, metaalindustrie, gloeilampen, schoenen, textiel, cacao en ’t bankwezen. Hier en daar kon ik op lichtpunten wijzen. Ook de werkloosheidcijfers wijzen op eenige verbetering in den toestand. januari 1923: 17.5 18.2 18.– 17.2 september 1923: 13.4 13.2 13.1 13.3 1e week 2e week 3e week 4e week januari september diamant 3156 1356 bouwbedrijf 14646 5193 meubelindustrie 2938 2149 leer 1694 725 metaal 5833 7382 textiel 1402 2601 sigaren 2923 3105 kleeding 1741 953 transport 5418 2515 typografie 2789 2950 totaal: 57802 35620 Behalve in metaal-, textiel- en sigarenindustrie dus overal eenige verbetering. De koningin luisterde met belangstelling en stelde telkens nog nader vragen. Ze bleek omtrent verschillende punten goed op de hoogte; zoo wist ze alles van de overwerkvergunning bij Wilton. Naar aanleiding daarvan liet ze zich ontvallen, dat ze ’t heel verstandig van me vond, dat ik de Arbeidswet handhaafde, maar in de gegeven omstandigheden zeer ruim was in ’t geven van overwerkvergunningen. Naar aanleiding daarvan deelde ik haar mede, de conferentie, die ik voor eenige maanden met de werkgevers en arbeiders in de textielindustrie gehouden heb en welke door de dom-starre houding der werkgevers geheel mislukte: practisch zouden ze geheel hun zin gekregen hebben, als ze maar wat handiger en tactischer waren opgetreden. Toen vroeg zij me naar ’t huidig conflict in de textielindustrie in Twente. Ik deelde haar mede, dat ik Zaalberg had opgedragen te bemiddelen en dat ik hoop had, dat dit zou slagen, omdat mij bekend was, dat de meerderheid der werkgevers ’t conflict betreurde. Ik wees haar op ’t mijns inziens immoreele stelsel der verplichte uitsluiting. Ze stond daar verbaasd over en riep uit: hebben die fabrikanten zich daartoe contractueel verbonden?! Mijn vroegere indruk werd nog versterkt, dat de koningin niet alleen groot belang stelt in de sociale vraagstukken, maar dat ze in den regel vol sympathie aan den kant der arbeiders staat, al heeft ze een nuchteren kijk op de economische omstandigheden. Tenslotte vroeg de koningin of ik nog iets had mee te deelen. Neen? ‘Dan heb ik zelf nog twee dingen. Vooreerst: ik heb gisterenavond aan mr. Koolen opdracht gegeven tot kabinetsformatie; ’t bericht komt vanavond in de kranten, maar ik stelde er prijs op, nu u toch bij me is, u dit persoonlijk mee te deelen.’ Toen hield ze op. Was ’t haar bedoeling te hooren wat ik ervan dacht? Ik weet ’t niet. Maar ik waagde ’t erop. Ik zei, dat ik er het beste van hoopte, maar dat ik vreesde, dat Colijn z’n voet zóó strak zou houden, dat de opdracht wel zou mislukken. Ze zei niets, maar begon ook niet met haar tweede punt. Blijkbaar wilde ze nog wat meer van me hooren zonder ’t me te vragen. Toen ben ik doorgegaan, eerst over de beteekenis der Vlootwet: mijns inziens een votum niet tegen die wet, maar tegen ’t kabinet om van de verantwoordelijkheid der bezuiniging af te komen; men wilde ’n nationaal bezuinigingskabinet; mijns inziens was dit schijnbaar sterke kabinet echter nòg zwakker dan ’n partijkabinet. Toen ik dit zei, meende ik te bemerken, dat ik iets te ver was gegaan, ze keek wat strak, maar zei niets. Ik maakte daaruit op, dat als Koolen niet slaagt, zij over zulk ’n nationaal kabinet denkt. Ik keerde dus terug tot de bezuiniging en zei, dat ik de eenige in den ministerraad was geweest, die reeds twee maanden tevoren voorspeld had, dat er wel een meerderheid voor de Vlootwet was, maar dat ze toch verworpen zou worden, omdat men daardoor van de bezuinigingsvoorstellen afkwam. Toen onderbrak ze me levendig: ‘Precies hetzelfde heb ik aan Ruijs gezegd, maar hij verzekerde me, dat de Vlootwet zeker zou worden aangenomen, de neuzen waren geteld. Ik geloofde ’t niet; ’t was mijns inziens dom om op de aanneming van de Vlootwet zoo sterk aan te dringen op ’t oogenblik, dat de regeering met zulke krasse bezuinigingsvoorstellen kwam.’ Zij heeft toch wel ’n juiste en frissche kijk op de dingen! Toen kwam ’t tweede punt. Ze had me willen vragen een en ander mee te deelen over de werkzaamheid van ’t Comité tot steun van Nederlanders in ’t buitenland, dat ik op haar verzoek indertijd heb opgericht. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om haar te danken voor de gift van f 1000,– welke ik voor enkele dagen van haar had ontvangen. ‘Maar’, ging ze voort, ‘ik heb u al zoo lang van uw werk gehouden, misschien wilt u wel een schriftelijk rapportje voor me opstellen? Ik zou graag weten wat ’t Comité gedaan heeft, doet en van plan is te doen.’ Ik beloofde haar dit zoo spoedig mogelijk te zullen opstellen en haar toezenden. Toen stond ze op: ‘Nu, meneer Aalberse, ik zeg u zeer bijzonderlijk dank voor de zeer belangrijke mededeelingen, die ik vandaag van u ontvangen heb.’ Toen kreeg ik een hand en vertrok, eenigszins onder den indruk, dat dit de laatste conferentie was, welke ik met de koningin zou hebben. Als ik in dit opzicht op de afgeloopen vijf jaren terugzie, dan is dit ’t eenige wat me bij het scheiden leed doet. Ik heb voor de koningin een gevoel van bewondering en hoogachting gekregen, waardoor ik ’t een voorrecht vond met haar te mogen spreken. Zij is een buitengewone vrouw, bekwaam, krachtig, nuchter denkend, logisch, zich zeer interesseerend voor de sociale nooden en toch met iets liefs-innemends en tevens iets hóógs, zoodat men nooit vergat met de koningin te spreken. Van vertrouwelijkheid geen sprake, maar toch was ’t zóó, dat men steeds eerlijk en oprecht zijn meening kon zeggen. En dat heb ik ook altijd gedaan, ook wanneer ik bemerkte, dat ze ’t niet met me eens was. Toch had ik ’t gevoel, dat ze dát juist in me apprecieerde. Als de arbeiders haar eens kenden, zooals ik ze heb leeren kennen, ze zouden voor haar door ’t vuur gaan. |
uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932) |