vorige (16-2-1918) | | volgende (19-2-1918) | kalender |
dagboekcahier 6 18/02/1918 maandag 18 februari 1918 Onze lieve Guusje is dood … Ik kan ’t bijna niet opschrijven. Zaterdag was zij den geheelen dag zoo lief geweest. Tot ’s middags had ze pijn in haar buikje. Toen kreeg ze wat druppeltjes en de pijn verdoofde. Den heelen dag moest moeder, die jarig was, bij haar blijven. Zondag konden we dan dien jaardag wel thuis vieren. Maar nu moest moekie bij haar zijn. Dat was al voor weken een plannetje van haar geweest: als ze op moeders verjaardag nog niet thuis zou zijn, dan moest moeder bij haar komen eten. Dat zou zoo knus zijn. En ze was zoo tevreden dat moeder het nu deed. Den heelen dag praatte zij, moeilijk, woord voor woord, maar àl maar vol van moeders verjaardag. ’s Middags moesten er soesjes gehaald worden van haar geld – den gulden, die ik haar met Nieuwjaar gegeven had – want zij wilde de zusters trakteeren. En zoo was ze den geheelen dag. ’t Schrijnendste oogenblik was ’s middags tegen vier uur. Weinig had ze geklaagd. Toen zei ze: ‘Daar lig ik nu zoo al vier dagen en vier nachten lang; ik kan mijn handjes en mijn beentjes niet meer bewegen; nu weet ik er ook geen raad meer op ...’ Nog altijd hoor ik die stem in mijn ooren, zoo zacht klagend en zoo vol berusting toch. ’t Klonk als de aankondiging van het einde. ’s Morgens had zij voor moeder de H. Communie ontvangen, maar zij had niet veel kunnen bidden, zei ze, want terstond daarna had ze meer pijn gekregen. Tot ’s avonds bleven wij bij haar. Omdat haar pols nog steeds goed was, zeiden de zusters dat we gerust naar huis konden gaan. Werd ze minder, dan zouden ze ons terstond telefoneeren. Zelf verlangde ze er ook naar om te slapen. Tegen acht uur zei ze: ‘Vader, ga u nu maar weg, want anders durft de zuster niet te komen om me te helpen. Mammie kan nog wel even blijven. Wacht u dan zoolang op den gang.’ Zoo deed ik. Ze kreeg mijn laatste zoentje, ze kuste heel zacht mijn vinger, ik gaf haar nog een kruisje … ’t Was àl voor ’t laatst. Op den gang wachtende, sprak ik nog een der zusters. De pols was beter dan den vorigen dag; zóó kon ’t nog wel drie dagen duren; maar ’t was voor ’t kind niet te hopen, want ze sprak al zoo moeilijk en waarschijnlijk zou ze den volgenden dag wel niet meer kunnen spreken, terwijl haar geest nog levendig bleef; daar vreesde ze zeer voor, ook omdat ze met haar verlamde handjes ook geen aanwijzing kon doen, wat ze wilde. Mocht ’s nachts de pols minder worden, dan zouden we terstond opgebeld worden: in tien minuten zouden we bij haar zijn. Lize en ik gingen bij half negen naar huis, onder den indruk van dezen langen verjaardag, zoo vol treurige en toch zoo innig lieve herinneringen. ’s Morgens half zes ging de telefoon … Guusje was dood … Tot ’t laatste moment was de pols goed gebleven. Ze had niet geslapen, maar den heelen nacht door nog met de zuster gepraat. Ze wilde zondag, als dan thuis moeders verjaardag gevierd werd, de zusters op chocolademelk met beschuitjes trakteeren … ’t Was over vijven, toen eensklaps de pols bleef stilstaan en haar blanke zieltje opsteeg naar den hemel … Guusje dood … Lize had zich al in haast wat aangekleed, toen ik weer boven kwam … Je behoeft je niet te haasten, moeder … Dat is wel ’t meest droeve moment in ons gelukkig huwelijk geweest. Vroeg gingen we naar de kerk en toen – voor ’t laatst – naar Gukie in ’t St. Elisabethgesticht. Daar lag ze, vredig, met een licht glimlachje, juist zooals ze ons elken dag ontvangen had … Mevrouw Lips, wier man in ’t ziekenhuis lag, had reeds witte bloemen op haar bedje en in hare haren gelegd. Een engeltje, slapend, van marmer. Vanavond komt zij thuis, woensdag wordt zij begraven. En dan beginnen wij ons gewone leven … maar gewond. Mijn God, mijn God, hoe zwaar valt dit kruis. Geef ons kracht en berusting! … |
uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918) |