vorige (10-4-1914) | | volgende (8-5-1914) | kalender |
dagboekcahier 5 18/04/1914 zaterdag 18 april 1914 Nu nog iets over mijn Belgische reis. Op een der Sociale Weken had ik kennis gemaakt met den Vlaamschen advocaat René van de Put te Antwerpen. Toen de verkiezingen in ’t nadeel der rechterzijde waren uitgevallen en het ministerie-Cort van der Linden was opgetreden, ontving ik van hem ’t verzoek in eenige Vlaamsche gemeenten een politieke rede te komen houden. Ik wilde dat toen niet aannemen, omdat ik eerst de beraadslagingen over de begrooting wenschte af te wachten. Daarnà had ik geen bezwaar. En zoo toog ik dinsdag 20 januari naar Antwerpen, waar ik mijn eerste voordracht zou houden. Ik werd allerhartelijkst ontvangen door de familie Kintsschots. De auto stond al aan ’t station klaar. Om half zeven was ’t groot diner, waar de gouverneur, de deken, de senateurs en de volksvertegenwoordigers van Antwerpen genoodigd waren. ’t Was een schitterend begin! Om half negen moest ik spreken; ’t geheele gezelschap werd er in auto’s heengevoerd. ’t Was een mooie vergadering en men was blijkbaar zeer content over mijn rede. Ik zelf echter niet. Ik weet niet hoe ’t kwam, maar ik kon maar niet op dreef komen. Vermoedelijk, omdat ik teveel op schrift had gesteld. Den volgende dag – woensdag 21 januari – trokken we naar Brussel. Ik woonde een zeer interessante parlementszitting bij: juist over het Vlaamsch bij het lager onderwijs. Na eenigen tijd ontving ik ’t verzoek om in de koffiekamer te komen, waar eenige ministers met mij kennis wilden maken. Ik sprak er vooral met Helleputte en Carton de Wiart, respectievelijk ministers van Openbare Werken en Justitie. Heel gezellig dronk ik met hun een kopje thee. Om zeven uur ging ik bij minister Helleputte in zijn ambtswoning dineeren. Ook de vice-president der Kamer was daar genoodigd. Gezamenlijk trokken we om half negen – ’t was eigenlijk al negen uur! – naar ’t gebouw Patria, waar ik spreken zou. Een mooi zaaltje, geheel gevuld. Ik liet nu mijn papieren rusten en improviseerde een goede vijf kwartier. Toen was ik zelf ook content. Donderdagmiddag trok ik alleen naar Leuven, waar ik dineerde bij prof. Vliebergh. ’s Avonds een groote zaal, stampvol met enthousiaste studenten. Had ik in Antwerpen en Brussel gesproken over den politieken toestand in Nederland, te Leuven had ik ’t over onze Katholieke Sociale Actie. Een improvisatie van ongeveer anderhalf uur sloeg daar geweldig in. Vrijdagmorgen trok ik weer naar huis, omdat ik zaterdag een vergadering te Utrecht ter bespreking van de oprichting eener jongelui’s-organisatie ‘Jong Nederland’ wilde bijwonen. Maandag 26 januari spoorde ik weer naar Gent, waar ik weer met een schitterend diner door advocaat De Nève werd ontvangen. Een der gasten was onder anderen pater Rutten. Om half negen sprak ik weer over den politieken toestand. Die rede was een ware mislukking: er waren hoogstens een 40 menschen aanwezig! En van dezen waren er verschillenden die geen stom woord Vlaamsch[26] konden spreken en maar weinig verstaan. Dinsdagmorgen reisde ik naar Mechelen. Om drie uur werd ik ontvangen door kardinaal Mercier. Het onderhoud duurde bijna een half uur. Welk een beminnelijk man! Hij deed aan prof. De Groot denken. Het onderhoud ging voor een groot deel over het drijven der ‘integralen’ in ons land en de houding der verschillende bisschoppen tegenover hen. Z.E. liet bemerken dat hij het Katholiek Sociaal Weekblad las en besprak eenige door mij daarin geschreven artikelen. Hij prees zeer onze Katholieke Sociale Actie en verzocht mij zijn groeten aan den aartsbisschop van Utrecht te willen overbrengen. Over mij sprak Z.E. zeer vriendelijk; hij denkt veel te goed over me. Toen ik vertrok, drukte hij me lang de hand en zeide: ‘U moet zoo blijven voortgaan; ik zal nog eens hartelijk voor u bidden; gij hebt wel een bijzonderen steun noodig.’ Ik was zeer onder den indruk van dit onderhoud met den kardinaal. Om half zeven was ’t weer groot diner bij advocaat Albert Nobel. Wat werd ik daar hartelijk ontvangen! Dat is mijn gezelligste diner geweest op deze reis. Mevrouw Nobel was wel ’t type van de goed ronde Vlaamsche vrouw. Om half negen sprak ik weer over de Katholieke Sociale Actie. Mr. Nobel hield een magnifieke speech om me te bedanken. Ik vertrok ’s avonds nog naar Antwerpen, waar ik overnachtte om den volgenden ochtend weer, zeer voldaan over mijn tournée, naar huis te gaan. ’t Zijn gezellige en voor mij werkelijk zeer leerzame dagen geweest. Tal van bekende personen heb ik gesproken. Te Gent had ik een lang onderhoud met pater Rutten en bezocht er ook Arthur Verhaegen. In Leuven sprak ik verschillende professoren. Te Brussel eenige bekende kamerleden, vooral prof. Van de Cauwelaert. Ik heb verder nog heel wat gesproken, ook in ’t eigen land. Zoo 11 februari voor de Delftsche studenten over ‘liberalisme en socialisme’, 18 februari te ’s-Gravenhage voor de drie katholieke kiesvereenigingen over den politieken toestand, 2 maart te Eindhoven over de Katholieke Sociale Actie. Aan die laatste rede zit een treurige herinnering vast. Ik logeerde bij den heer De Vlam; allercharmantst werd ik daar ontvangen. Men wilde mij absoluut nog een dagje houden. Ik wilde echter naar huis. Om één uur was ik dus weer terug en vond natuurlijk weer veel werk op mij wachten. Om twee uur ging ik naar ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie, kwam om half vier thuis, [om op mijn kamer te gaan werken. Amper was ik begonnen, of Piet viel op de gang. Ik schrikte en kwam toeloopen. Lize en de juffrouw lachten me uit: men kon wel zien, dat ik weinig thuis was, – zóó schrikken, omdat Piet eens huilde! … En nog geen kwartier later kwam Lize zeer ontdaan op mijn kamer: Man, kom eens kijken, Piet is van zijn stoel gevallen, ik geloof dat ’t niet goed was. En wat was ’t geval? Hij had zijn rechterarm gebroken! Wat een schrik. Alles huilde, en Piebaas gilde maar steeds: zoo’n pijn, zoo’n pijn! Onmiddellijk naar verschillende dokters getelefoneerd: niemand thuis. Eindelijk, na een half uur, kwamen er twee tegelijk: onze huisdokter Weebers en een chirurg, dr. De Bruïne Groeneveld. De rechterbovenarm bleek gebroken. Hij werd onmiddellijk gezet en verbonden. Den volgenden dag werd hij met X-stralen nagezien: goddank zat ’t alles goed. Toen we weer thuis kwamen, zei Piet: ‘Moeder, nu heb ik mijn eigen ribbetjes gezien!’ Gelukkig is alles goed gegaan en na vier weken was de arm weer geheel genezen. ’t Is anders een schrik geweest! Enfin, dat leed is ook al weer geleden. Nog een ander ongevalletje hadden we: de tweejarige Liesje bleek een lintworm te hebben! Ook dat kwam echter voorspoedig in orde. Nu, bij acht kinderen, hebben we werkelijk geen klagen. Ze maken ’t allen goed. Allen groeien ze te hard. Nella heeft weer een maand moeten liggen. Vanmiddag ben ik met Lize naar Noordwijk geweest. We hebben er weer een huisje gehuurd voor juli en augustus. In juli gaat Lize dan met de kleintjes; ik blijf dan met de vier schoolgaanden thuis. Vrijdagavond tot maandagochtend komen we dan allen naar Noordwijk, terwijl ik in augustus, als de kinderen vacantie hebben, zelf ook eens een maand vacantie hoop te nemen. ’t Is wel noodig onderhand. Eigenlijk heb ik nu in vier jaren geen vacantie meer gehad! ’t Is dus geen overdreven weelde of luiheid, als ik er naar verlang om ook eens een paar weekjes aan ’t strand der veelruischende zee te gaan zitten!][27] |
uit: Dagboek V (28 augustus 1904-18 october 1915) |