vorige (10-7-1922) | | volgende (22-7-1922) | kalender |
dagboekcahier 8 18/07/1922 dinsdag 18 juli 1922 ’t Is vandaag een zware dag geweest: van half twaalf tot over drie uur ministerraad en daarna weer van vijf tot zeven uur. Gelukkig ben ik er van zaterdag tot gisterennamiddag uitgeweest. Ik kreeg donderdag een uitnoodiging om zondag te Valkenburg de première van Hamlet in het openluchttheater bij te wonen. Prachtige gelegenheid om even uit de beslommeringen te zijn! Thuis lachten ze me uit: alweer naar Heerlen![36] Ik belde Meuleman[37] op. Uitstekend, kom! Ik ging zaterdagochtend, was half drie al in Heerlen. Na tafel naar ’t Heertje, die zijn patroonsfeest vierde. Zondag groot diner bij Meuleman, tot afscheid van [dr. Mond][38]. Alle vrienden aanwezig, ook Eugène en Pieneke uit Maastricht.[39] Om half vijf met de auto naar Valkenburg. Officieel ontvangen. Ik zat naast mevrouw Verkade (nummer drie?); wegens den telkens vallende regen … onder één parapluie! Om even acht uur was ’t uit en we tuften door naar Maastricht om bij Pieneke te gaan soupeeren. Om twaalf uur onder stortregen met de auto naar Heerlen terug. Maandagochtend uitgeslapen, om 12.40 weer vertrokken, om half zeven thuis. Gauw gegeten en om acht uur zat ik weer in den ministerraad tot half twaalf! Maar ze vonden dat ik er zoo vroolijk uitzag! ’t Was gisterenavond al ’n zware raad. De Geer kwam met een brief van Lohman die vond dat ’t kabinet alsnog de portefeuilles ter beschikking van [de koningin][40] moest stellen. Een kleine herinnering: we hadden eenstemmig besloten aan de koningin mee te deelen dat de uitslag der verkiezingen ons geen aanleiding gaf op dit oogenblik ontslag te nemen of de portefeuilles ter beschikking van H.M. te stellen. Maandag 10 juli ging Ruijs naar Het Loo om dit aan H.M. mee te deelen. Ze keek er eenigszins vreemd van op en had ’t blijkbaar anders verwacht. Ze vroeg aan Ruijs of hij er bezwaar tegen had dat zij de twee voorzitters van Eerste en Tweede Kamer, den vice-president van den Raad van State en de zes fractievoorzitters uit de Tweede Kamer zou hooren. Ruijs door de vraag overvallen beging de fout terstond te antwoorden: neen, geen bezwaar. Er werd meteen een communiqué opgesteld. Dit deelde Ruijs ’s avonds in den ministerraad mee. Ik merkte aanstonds op dat ’t mijns inziens fout was. ’t Kabinet is de raadsman van de koningin; wil de koningin anderen hooren zonder dat er een crisis is, dan verwekt dit crisis en moet ’t kabinet ontslag vragen, of wilde men geen conflict met de Kroon, dan om haar gelegenheid te geven anderen te hooren, de portefeuilles ter beschikking van de koningin stellen. Heemskerk en Van Karnebeek waren ’t met me eens. Maar Ruijs had ’t nu eenmaal goedgevonden, wij konden hem niet desavoueeren en moesten ook niet den schijn op ons laden alsof we boos waren wegens deze niet geheel correct constitutioneele daad der koningin. Gisterenavond nu kwam De Geer eensklaps met ’t voorstel om over ’t besluit terug te komen en alsnog de portefeuilles ter beschikking te stellen. Ik was daar zeer tegen. Tenslotte bleek niemand ’t met De Geer eens te zijn. Er was ook niets gebeurd, waarom een andere houding kon gerechtvaardigd worden. Hoe zouden we dit bij een latere interpellatie ooit goed kunnen praten zonder de daad van de koningin – door Ruijs toegestemd – af te keuren? Vanmorgen moest Ruijs bij H.M. komen. Daarna om half twaalf ministerraad. De koningin had hem dit voorgelezen: ‘Indien het kabinet de verantwoordelijkheid op zich durft nemen om in deze moeilijke tijden aan te blijven, heb ik geen reden om van mijn grondwettelijk recht gebruik te maken.’ ’t Was ’n vreemde formule, maar de heele situatie was vreemd. Immers de koningin deelde mee dat de meerderheid der gehoorde persoonen ’t betreurd had dat ’t kabinet niet begonnen was met zijn portefeuilles ter beschikking van de koningin te stellen. Wilde de koningin nu zeggen dat zij dat ook juist had geacht, maar er zich bij neerlegde? Dat meenden de meesten, ook Ruijs. Van Karnebeek en ik zagen er slechts een strikt constitutioneele formule in. Toch wilden Ruijs, De Visser, De Geer, Van Dijk en Van IJsselstein thans alsnog de portefeuilles ter beschikking stellen. Ik was daar zeer beslist tegen. En wel op deze gronden. Twee vragen moesten worden beantwoord: 1. Wat is staatsrechtelijk juist; 2. hoe houden we ’t best de rechterzijde gesloten bijeen? Ik had ’t staatsrechtelijk juist geacht dat ’t kabinet begon met te blijven. ’t Was een fout insluipsel dat alom gemeend werd dat een kabinet na algemeene verkiezingen moest beginnen met de portefeuilles ter beschikking te stellen. Dit kwam, omdat vroeger alle vier jaar de meerderheid in de Tweede Kamer òmging. Thans was voor ’t eerst na een vierjarige periode de meerderheid gebleven, ja zelfs aanzienlijk gegroeid. Er was dus geen enkele reden, waarom ’t kabinet ontslag zou vragen, ook niet om de portefeuilles ter beschikking te stellen. Niet omdat er verkiezingen zijn geweest moet zooiets geschieden, maar omdat na ’n verkiezing ’t kabinet geen meerderheid meer had. Wij hadden nog wèl een meerderheid, dus. Eerst wanneer bleek dat die meerderheid niet bereid was met ’t program van ’t kabinet mee te gaan, kwam voor ons ’t moment om ontslag te vragen. Ware de uitslag twijfelachtig geweest, dan hadden we onze portefeuilles ter beschikking moeten stellen. Maar hij wàs niet twijfelachtig. Dat eenige partijleiders het anders inzagen, was geen reden voor ons om ons staatsrechtelijk beter inzicht prijs te geven. Wat nu ’t bijeenhouden der rechterzijde betreft, ook hiervoor was ’t gevaarlijk. Immers, de portefeuilles ter beschikking stellen beteekent: de Kroon vrij te laten en ons bij voorbaat met hare beslissing te vereenigen. We hadden echter al onze meening uitgesproken. Op welken grond daarop thans terug te komen? Ik zag er geen. Maar bovendien: als we ’t deden, was ’t hek van den dam. De liberale kranten, die nu al gestookt hadden: er moet ’n protestantsche premier komen, zouden weer opnieuw beginnen. Stel dat de koningin Colijn de formatie opdraagt. De katholieken hebben 32 van de 59 zetels; dus meer op hun eentje als de twee protestantsche partijen samen. De tegenwoordige katholieke premier werd dus opzij gezet. Zonder eenigen twijfel zouden de katholieken dit niet dulden. Colijn zou dus niet slagen. Wat dan? Weer Ruijs ’n opdracht geven, nadat hij eerst gedesavoueerd was? Dat zou hij dan niet meer kunnen aannemen. Gevolg: ’n groote rechtsche meerderheid in beide Kamers der Staten-Generaal en … geen rechtsch kabinet! Dit mochten we niet riskeeren. En tenslotte: ik ware liever afgetreden om persoonlijke redenen. Blijft ’t kabinet aan, dan loop ik niet weg. Maar krijgt Ruijs ’n nieuwe opdracht en komt er dus ’n nieuw kabinet, dan gevoel ik me geheel vrij. Dit laatste veroorzaakte groote consternatie. Ik mòcht niet heen gaan. Zoowel in de anti-revolutionaire club als in de christelijk-historische club was men algemeen van meening geweest, dat ik moest aanblijven. Ook Nolens had in zijn advies aan de koningin dit met nadruk betoogd. Wat mijn overig betoog betrof, Heemskerk was ’t er gloeiend mee eens. Van Karnebeek ook, maar hij kwam tot ’n andere conclusie: er was door de koningin ’n fout begaan om de leiders te hooren zonder dat er een crisis was; deze fout werd ’t best goed gemaakt door thans nog de portefeuilles ter beschikking te stellen. Ik merkte op dat men een fout nooit goed maakt door een nieuwe fout. En hoe die veranderde houding later te verdedigen? We konden toch niet zeggen: de fout der koningin (door Ruijs goedgekeurd!) dwong ons tot een veranderde houding? Er werd van half twaalf tot drie uur gedebatteerd. ’t Bleek dat König ’t ook met me eens was. ’t Stond dus zeven tegen drie! Toen kwam Ruijs met ’n persoonlijk argument: zijn indruk was dat de koningin vrij wilde zijn; ze zou dan wellicht tòch hem nemen, maar dan vrij zijnde; hij weigerde om tegen den zin der koningin aan te blijven. Heemskerk merkte terecht op dat dit geen politiek, maar een persoonlijk gemoedsargument was. Maar König viel er door om. Dus acht tegen twee. Ruijs wilde absoluut eenstemmigheid. Ik zei dat ik bereid was me bij de meening der meerderheid neer te leggen. Dus blanco? zei Ruijs. Neen, dat niet; ik blijf tegen hetgeen ik zeer beslist verkeerd acht. Einde: Ruijs zou aan de koningin om half vier de portefeuilles ter beschikking stellen. Om vijf uur zouden we dan weer bijeenkomen. Om vijf uur deelde Ruijs me mede dat de koningin – ja wat? ’t Kwam hierop neer dat ze blijkbaar verrast was, maar toch verheugd; maar anderzijds vreesde dat ’t publiek ’t zóó uit zou leggen dat zij ons gedwongen had om heen te gaan. Dat wilde ze niet. We moesten er dus nog eens over nadenken en blijven we erbij, ’t haar schriftelijk meedeelen in zoodanige vorm dat bleek dat wij ’t uit eigen overtuiging deden! Tot vijf uur werd over deze vorm gedebatteerd. Uit de nadere mededeelingen bleek dat èn Schokking èn Colijn beiden gezegd hadden dat ’t kabinet de portefeuilles ter beschikking had moeten stellen. Besloten werd ongeveer in dezen vorm de mededeeling te doen: dat ’t kabinet, aanvankelijk van meening dat de uitslag der verkiezingen het geen aanleiding gaf de portefeuilles ter beschikking van de koningin te stellen, thans door de ontwikkeling van den politieken toestand ter zuivering der positie alsnog meende dit te moeten doen. Ik drong erop aan dat Ruijs ter voorkoming van misverstand aan de koningin zou uitleggen dat ‘de portefeuilles ter beschikking stellen’ niet is: ‘ontslag aanvragen’; dus ’t wil zeggen: wij laten u de beslissing, maar zijn eventueel bereid te blijven; wilt u een ander kabinet, met òf Ruijs òf een ander tot formateur, dan moet u dit ons eerst meedeelen; wij kunnen dan eerst onze ontslagaanvrage indienen. Daar waren ze ’t allen mee eens. Zoojuist – ’t is al elf uur! – belde Ruijs me op: of ik morgenochtend vóór naar ’t departement te gaan even bij hem wou komen. Hij wilde me meedeelen, hoe de zaak vanavond bij de koningin verloopen is. Er is dus zeker weer ’n nieuwe moeilijkheid! [36] De voorgaande zin is in het manuscript met balpen doorgehaald. [37] Het woord ‘Meuleman’ is in het manuscript met balpen doorgehaald. [38] Meest waarschijnlijke lezing; de naam is met balpen doorgehaald. [39] De voorgaande drie zinnen zijn ten dele in het manuscript met balpen doorgehaald. [40] In het manuscript oorspronkelijk ‘’t kabinet’. |
uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923) |