vorige (18-12-1892) | | volgende (31-12-1892) | kalender |
dagboekcahier 2 23/12/1892 vrijdag 23 december 1892 Zoo zit ik dan weer op mijn eigen kamer, kalm en rustig, maar stil, doodstil, akelig stil … Wat waren ze heerlijk, die vier vervlogen dagen, die ik in Amsterdam bij Phons doorbracht. Heerlijk, omdat het verkeeren met een vriend, met den besten, den meest vertrouwden, vriend, heerlijk is, heerlijk ook, omdat het gezicht van gezellige huiselijkheid en vroolijk lachende kinderkopjes heerlijk is. O, ’t wás zoo heerlijk, ’t lijkt me nu een droom toe, een mooie droom, zalig, maar met ontstemmend ontwaken. Laat ik even, kort, de verschillende dagen in herinnering roepen. Maandag ging ik heen, mijn plan was om half één, ’k miste dien trein en vertrok om twee uur. Phons was dus niet aan den trein en al was ’t dan met een omwegje, ik vond toch den weg naar zijn huis voor ’t eerst zelf, zonder vragen! Dat ik hartelijk werd ontvangen, dat zijn mama weer uiterst lief was en welwillend als steeds, ’k behoef ’t niet op te teekenen. [p. 299] Zijn papa was met Phoebus naar Keulen. Zijn broer Clemens was thuis. Met zijn oudste zus Clementine maakte ik voor ’t eerst kennis: een lief, innemend meisje. Zoo’n zus moest ik nu nog thuis hebben! Hoe heerlijk! Ik zag haar nu voor het eerst, daar zij de vroegere keeren dat ik bij Phons was, nog op ’t pensionaat in Venraay was. Maandagavond zijn we naar de Tik geweest: ’t was er nu wat voller als de andere keeren dat ik er geweest ben, doch niet minder saai! Dinsdag zijn we naar ’t Panorama Jerusalem geweest en een tentoonstelling van schilderijen van Vincent van Gogh: het eerste maakte machtige impressie op me, ’t tweede vond ik misselijk. ’s Middags ontmoette ik Hanlo en werd ik voorgesteld aan hun club. ’s Avonds zijn we naar ‘Carmen’ geweest: de muziek beviel me uitstekend, jammer, dat Carmen zelve soms zoo leelijk zong! Woensdag maakte ik een visite bij Van Cooth: ’k ben meer dan een uur bij hem geweest: van ’t gesprek had ik me heel [p. 300] iets anders voorgesteld: bijvoorbeeld als met pater Alberdingk Thijm: we spraken echter slechts over koetjes en kalfjes. Dit kwam wel hierdoor, omdat Van Cooth verbazend doof is. Phons was niet met me meegegaan, zoodat ik dus wederom gelegenheid had mijn topografische kennis van Amsterdam op de proef te stellen. Voor we naar Van Cooth gingen, waren we eerst naar Louis Steger geweest, die ’s middags met zijn broer Alphons met ons is gaan bitteren. ’s Avonds hoorden we de nieuwe operette van Millöcker: der Vizeadmiral. En zoo was ’t ongemerkt donderdag geworden: en ik moest weg, want pa was jarig: ik had beloofd ’s middags thuis te zullen komen. Hoe gaarne had ik nog wat gebleven! … ’k Heb alles opgesomd wat we zagen en deden, een paar dingen evenwel vergeten, bijvoorbeeld ‘Onze Lieve Heer op zolder’, doch het voornaamste, het genoegelijkste, het heerlijkste waren die avondjes, wanneer we thuis waren gekomen en nog een uurtje bleven keuvelen. Zoo samen gevoelt men eerst welk een voorrecht het is een ‘vriend’ te hebben. [p. 301] Door een vergissing kwamen we te laat aan den trein, toen ik heenging. Dat speet me erg: ik had aan mijn heerbroer geschreven, dat ik met dien trein mee kwam. Hij zou dan in Piet-Gijs er ook in stappen en zoo zouden we samen thuis komen. ’k Was een beetje uit mijn humeur; Phons wilde weer terugkeeren, dan konden we nog eerst koffiedrinken; ik deed ’t liever niet, omdat ik toch geen trek had, doch vooral omdat ik ’t zoo belachelijk vond, dat ik wéér te laat aan den trein was gekomen. Phons ging toch, ik bleef. Wat een beroerd kwartiertje voor me … door mijn eigen schuld! Als ik mee had gegaan, was alles heel gewoon geweest. ’k Ging naar de wachtkamer, nam een kop chocola en, vóór ik nog mijn lippen eraan gezet had, zat Phons weer naast me: hij was maar even een straatje omgegaan. Hij vond ’t ‘dun’ van me, dat ik niet mee was gegaan naar huis, ik van hem, dat hij weg was geloopen. Enfin, alles was weer spoedig bijgelegd, doch ’t spijt me toch, dat ’t gebeurd is: ’t is nu toch een onaangename herinnering. Vanmorgen heb ik Phons even een briefje [p. 302] geschreven om hem te bedanken, tevens om hem te vragen of hij ’t me niet meer kwalijk neemt: ’k hoop spoedig eens wat van hem te hooren. Vanmorgen werd ik gewekt door een brief van Hein Bijvoet, die me vroeg of ik de volgende week bij hem kwam: ’k heb hem terstond geantwoord, dat ik aanstaanden woensdag kom: dan ben ik met de Kerstdagen thuis, dat heeft moe zoo graag. Terwijl ik bij Phons was, zijn Lasance en Drenth nog bij me geweest: ’t spijt me, dat ze voor niets kwamen! En nu is ’t voor vandaag weer wèl geweest: ik zou nog heel veel kunnen schrijven over de vier vorige dagen, doch wanneer zou ik eindigen? Die vier dagen zullen nog lang in blijde herinnering bij me voortleven. |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |