Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

20/05/1921

vrijdag 20 mei 1921

De zaken dreigen verkeerd te loopen. De Standaard van gisterenavond had een artikel – ’t was van Colijn! – waarin betoogd werd, dat De Vries niet blijven kon. Vanmorgen had ik Smeenk bij me. Hij vertelde me, dat dinsdagavond de Anti-Revolutionaire Kamerclub vergaderd had: vrij algemeen was men daar ook van dezelfde meening. Hij zei ronduit: de ondergrond is jaloezie en kleine politiek. De Visser – Christelijk-Historisch – heeft Onderwijs, gij – R.K. – hebt Arbeid. Gij beiden hebt veel gepresteerd, en wordt algemeen toegejuicht. Maar nu komt De Vries – Anti-Revolutionair – , die de rekening moet presenteeren voor wat jelui onder gejuich hebt uitgegeven, en hij is nu de kwade pier. Men vreesde, dat de partij daarvan de schade zou ondervinden.

            In den ministerraad werd er uitvoerig over gesproken. Ruijs wilde maar terstond een burgemeester van Amsterdam benoemen (de burgemeester van Groningen), om dit aan De Vries af te snijden; de kans was dan grooter dat hij zou willen blijven. Ik achtte dit handig,  maar niet fair. Zoo dachten de anderen er ook over. Ik stelde als oplossing voor: De Vries zou met ’n nieuw artikel 7 van de grondbelasting komen, waarin – alleen voor de tegenwoordige bezitters – eenigszins rekening met ’t inkomen zou worden gehouden. Dan handhaafde hij ’t principe, maar kwam toch aan het hoofdbezwaar der Kamer tegemoet. In gelijken geest heeft ook de Nieuwe Rotterdamsche Courant geschreven. Algemeen werd dit de beste oplossing gevonden.

            Maandag is De Vries terug, en zullen we tot een beslissing zien te komen. Weigert hij, dan vrees ik, dat alles misloopt. Een Anti-Revolutionair zullen we niet als opvolger kunnen krijgen. En een ander? Maar dan zit er nog maar één Anti-Revolutionair in ’t kabinet en wordt de band steeds losser. Ofwel Heemskerk, òf ik moeten de portefeuille van Finantiën nemen, en er kan dan in onze plaats ’n Anti-Revolutionair in ’t kabinet treden. We hebben daar geen van beiden zin in. Ik doe ’t zeker niet, 1. omdat ’t een groote politieke fout zou zijn: ’t kabinet  zou ’t vertrouwen der arbeiders verliezen, en 2. omdat ik me er niet aan waag: ik heb nu drie jaren ongelooflijk hard gewerkt; ’t is niet doenlijk nu opeens weer me in een nieuw departement te gaan inwerken. Ik geloof, dat ik daar niet tegen bestand zou zijn.

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)