vorige (18-5-1893) | | volgende (16-6-1893) | kalender |
dagboekcahier 2 21/05/1893 Pinksteren, zondag 21 mei 1893 Op den ‘wonderdag’, den ‘dag der eerstelingen van gaven, hier des hemels, niet van de aard’, den ‘hoogtijdsdag, waarvan de zienders zingen, aan wie de Geest zijn toekomst heeft verklaard’, op dezen dag te denken aan den Pinkstergalm, ontsprongen aan de snaren, van d’Isrelliet, die zijn Messias vond het is niet mogelijk zonder dat ook die bede weer in het geheugen terugklinkt, welke zoo schoon erin volgt, welke zoo [p. 366] treffend zich in onzen tijd, in ons land, door ons katholieken laat bidden: Zend uw maaiers! Geef den groei! Heer des oogstes, geef den groei! Neerlands kerk en grond herbloei’! Gord in land en kerk weer helden Met uw wapenrusting aan Om voor de eere Gods te staan! Mag dit ook heden geen bede zijn voor onze vereeniging ook? O God, zegen haar, zegen onze pogingen! Zegen ons zaaien, opdat de oogst vruchten moge brengen van heerlijk heil voor ons en voor velen!… Wat ben ik vanmiddag een tijd bij zus geweest! Ze ziet er weer uitstekend uit, nog een beetje zwakjes. Ze mocht vandaag voor het eerst weer opzitten. De kleine baas wordt met den dag gezonder en dikker. Hij is enorm zoet, je hoort geen kikje! Wat is het daar nu heerlijk in huis, zoo heel anders dan vroeger. Gé is ook zoo heel anders. Nu, in het laatste anderhalve jaar [p. 367] heeft hij zich ook uitstekend gehouden. En thans, nu hij ‘vader’ is geworden, zal alles, hopen we, wel goed blijven. Hij is enorm in zijn schik met zijn flinken zoon. Nu, dát kan ik me begrijpen. Wat moet dat zalig zijn! … Doch daarover moet ik niet teveel denken: dan begin ik ontevreden te worden, dan ga ik fantaiseeren: heel lieve tafreeltjes, een huiskamer, gezelllig, een lieve vrouw (zij?) … een mooi wiegje, met blauw satijnen gordijnen, … dan samen wat lezen, … Victor Hugo of Beets … Maar neen, neen, laat ik daarover niet denken: dan ga ik mijn leven van nu, zoo eentonig, zoo stil, zoo akelig stil vinden … Dat is het ook wel, maar daar moet ik niet aan denken. Ik moet werken, veel werken, dan … ja, dán kon dat andere ook wel eens waar worden, maar pas over zes of zeven jaren. God! hoe lang nog … en ik verlang er zoo naar … een lieve kamer, een lieve vrouw, een lief kind … Wat zou dat zalig zijn! … Maar nu nog niet, eerst nog hard werken, dan pas dát, maar ook dan nog hard werken, heel hard, dat zal ik altijd wel doen. [p. 369][16] [16] Paginanummer 368 is in het manuscript overgeslagen. |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |