Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 7

23/01/1920

vrijdag 23 januari 1920

Gisteren namiddag ontving ik een uitnoodiging om vandaag om tien uur bij H.M. te komen. Wat zou dat zijn? Verleden week was ik nog pas anderhalf uur bij haar geweest! Ik vermoedde: de overstroomingen in Brabant en Limburg. En zoo was het. De koningin heeft de overstroomde provincies  bezocht. Nu het water dalende is, dacht ze: hoe komen die menschen weer in hun overstroomde huizen? Ze moeten daarbij geholpen worden. Vrouwen moeten zich beschikbaar stellen om die huizen weer op te knappen en schoon te maken. Hoe zou dat te doen zijn? Kon ik haar niet een katholieke dame, in die streken met de bevolking bekend, aanwijzen aan wie zij dit kon opdragen?

            Ik ried H.M. aan om in Brabant er den R.K. Diocesanen Vrouwenbond voor te spannen en in Limburg de R.K. Vereeniging Het Groene Kruis. Dat vond zij een goed idee. Maar wie was daar voorzitster en voorzitter van? Dat wist ik niet uit mijn hoofd. Ik zei dat ik dat voor twaalf uur zou laten weten. ‘Heel goed. Maar … aan wie zult u dat dan mededeelen? Me dunkt, aan de dienstdoende hofdame?’ … Ze lachte witjes … (’t Schoot me eensklaps te binnen dat ik verleden jaar, ook na een audiëntie, regelrecht een briefje aan de koningin schreef; later hoorde ik dat dit vreeselijk familiair was! Toch liet zij me een bedankje door haar secretaris zenden) … ‘Of neen,  schrijf u ’t maar aan mijn secretaris, dus baron van Geen.’ We maakten nog een praatje over allerlei hygiënische onderwerpen, de opleiding van verpleegsters, de instelling van intercommunale gezondheidsdiensten, waarvoor ik ’n wetsontwerp klaar heb,  enz. Tegen elf uur zei de koningin: ‘Maar ik mag u niet langer ophouden, ik heb u zoo onverwacht uit uw werk gehaald, wie weet wie er op u zitten te wachten!’ en toen ze me bij ’t afscheid een hand gaf, zei ze nog zeer vriendelijk: ‘Ik dank u wel dat u me zoo terstond den weg hebt gewezen.’

            Aardig was ook, toen ze bemerkte dat ik met haar plan zeer ingenomen was en haar vertelde dat ik er ook al twee inspecteurs heen had gezonden om na te gaan of er geen gevaren voor de gezondheid der bevolking waren, dat zij eensklaps zich bedenkende, zei: ‘Maar dan wilt u u wel met die dames in verbinding stellen en de zaak met haar bespreken?’ Hieruit sprak haar gewone vrees dat zij niet heelemaal constitutioneel zou handelen door zelf te doen, wat een  minister zou willen of kunnen doen. Ik zei daarom: ‘Neen, Majesteit, het is een schoone gedachte van u, het is ook een zoo zuiver vrouwelijke idee, ik zou ’t daarom jammer vinden, wanneer U.M. niet zelf deze zaak met de dames besprak. Maar gaarne ben ik daarna bereid, om de dames zooveel ik kan, te helpen.’ Dat was blijkbaar ook naar haar zin: ‘Heel goed; ik zal dan de dames ontvangen en ze daarna naar u zenden; ze kunnen de uitwerking dan verder met u bespreken.’

            Op het departement gekomen, bleek me dat in ’t bestuur van ’t Groene Kruis zit mevrouw Haffmans-Wibaut, de vrouw van ’t Eerste Kamer-lid notaris Haffmans, te Helden –  zuster van den sociaal-democratischen wethouder Wibaut te Amsterdam!  – terwijl freule A. de van der Schueren te Nijmegen voorzitster is van de Bossche Diocesane Vrouwenbond. Ik deelde dit terstond aan baron van Geen mee, zoodat vóór twaalf uur de koningin mijn bericht had. Later belde Van Geen me op om me mee te deelen dat de koningin de dames om half een of half vier te harer  keuze zou ontvangen en ze daarna naar mij zenden. Hij zou me opbellen, zoodra hij wist, wanneer de dames er zouden zijn. Wat een opschudding zal ’t vanmiddag in Helden geweest zijn, toen mevrouw Haffmans telegrafisch bij de koningin ontboden werd! Mijn vrije zaterdagmiddag gaat er weer mee weg. Maar ’k heb ’t er graag voor over; ’t is een bijzonder sympathieke zaak.

            Morgen elf uur komt mr. Kortenhorst bij me. Dat is ’n minder sympathieke zaak!

            Vanavond staat ons antwoord over ’t verzoek om uitlevering van den ex-keizer in de bladen. Zooals ik wel gedacht had, vindt ’t in de heele pers algeheele instemming. Ik ben echter wel benieuwd wat er op volgen zal!

            Tusschen al mijn werk door, heb ik nog drie groote artikelen over de Volkenbond en een artikel over de Invaliditeitswet voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad geschreven onder het pseudoniem ‘mr. J. v.d. Bosch’. Voor eenigen tijd heb ik ook drie artikelen geschreven over de duurte onder ’t pseudoniem: ‘Joh. Kerkvliet Asz.’ ter eere van mijn zalige moeder.

uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920)