Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 11

23/05/1946

donderdag 23 mei 1946

Vandaag begint de koningin met de gebruikelijke hearings over den politieken toestand. Of  zullen het weer ongebruikelijke zijn? De ontvangst der heeren zal plaats vinden in ’t slot Soestdijk. Ik ben benieuwd waarop dit alles zal uitloopen. ’t Meest waarschijnlijk acht ik het, dat Romme, die al tot voorzitter der katholieke Tweede Kamerfractie gekozen werd, de eerste opdracht zal krijgen. Hij kan dan, indien hem daarvoor ruimte gelaten wordt, drie kanten uit: 1. nationaal kabinet, 2. meerderheidsvorming met Partij van den Arbeid, 3. herstel der oude coalitie. Dit zal ook wel de volgorde der pogingen zijn. Wel zal zijn positie ietwat verzwakt zijn, wanneer hij bij de anti-revolutionairen en christelijk-historischen aanklopt, nadat de poging tot samenwerking met de Partij van den Arbeid eerst mislukt is. Toch acht ik dit minder ongewenscht dan wanneer eerst de poging om de oude coalitie te herstellen mislukt was en hij daarna bij de Partij van den Arbeid zou moeten aankloppen. Deze zouden dan – toch al teleurgesteld doordat hun verwachting, dat zij de grootste partij zouden blijken te zijn, niet is vervuld – zich weer oprichten in het gevoel van onmisbaarheid en wel eens zeer onhandelbaar kunnen worden.

            Mochten geen dezer drie pogingen slagen, dan voorzie ik dat de zaak zal eindigen met een opdracht aan prof. Schermerhorn tot vorming van een extraparlementair kabinet. Hij zou aldus in dezelfde voordeelige positie komen waarin voor den oorlog Colijn mij dwars zat. 

            Nu even een terugblik. Doordat ik eerst mijn oude aanteekeningen wilde inschrijven, is er weer een groot hiaat in mijn dagboek gekomen.

            ’t Belangrijkste is geweest: mijn 75e verjaardag en diensvolgens mijn uittreden uit den Raad van State. Zoo werd ik ’t eerste slachtoffer van de bij de cumulatiewetjes in de wet op den Raad van State aangebrachte wijziging, dat de leden, 75 jaar geworden, zouden ophouden lid te zijn. Ik vroeg dus begin maart aan H.M. mijn eervol ontslag tegen 1 april, zijnde op 27 maart 75 jaar geworden. Ik drong er bij minister Beel op aan, dat Deckers mijn opvolger zou worden. Dit is gelukt, hoewel Beelaerts als vice-president van den Raad van State moetende adviseeren, van plan bleek den onlangs afgetreden directeur van het Kabinet der Koningin Van Tets van Goudriaan voor te dragen. Ik overtuigde hem, dat een katholiek moest benoemd worden, wijl er anders nog maar één katholiek in den Raad van State zou zitten en dat dan Deckers een uitnemende candidaat zou zijn. Vreemd was, dat H.M. met het verleenen van mijn ontslag getalmd heeft. Immers Beel vertelde aan Deckers, dat hij na vijf dagen de beslissing nog niet ontvangen had en dat hij daarom een rappèl aan ’t Kabinet zou zenden.

            ’t Is sommigen opgevallen, dat ik bij mijn aftreden geen onderscheiding kreeg – dit had dan ’t Grootkruis van Oranje-Nassau moeten zijn. Ik vermoedde, dat men, gelijk na 1918, voorloopig geen onderscheidingen zou geven. Maar deze verklaring ontviel mij, toen kort daarna  mr. Trip bij zijn aftreden als president van de Nederlandsche Bank en mr. Gerbrandy na ’t uitbrengen van zijn rapport over het Londens regeeringsbeleid het Grootkruis van de Nederlandsche Leeuw ontvingen. Waarom men mij nu gepasseerd heeft, is niet duidelijk. Werd ’t door minister Beel niet voorgedragen? Of deed hij ’t wel, maar heeft H.M. het geweigerd? Dit laatste zou dan ’t lang uitblijven van het mij te verleenen ontslag ophelderen. Is deze vooronderstelling juist, dan zal ’t motief wel zijn, dat ik mij tijdens den oorlog niet genoeg illegaal heb gedragen. Alsof dit met ’t oog op ’t gewenschte doorwerken van de afdeeling Geschillen van Bestuur te verdedigen zou zijn geweest. Hoe dit zij, de zaak zelf laat mij volkomen koud, maar ’t motief zou ik wel willen weten.

            Groote belangstelling ondervond ik bij mijn 75en verjaardag. Meer dan 200 brieven, achttien bloemstukken en veel bezoek. Zelfs Schermerhorn kwam mij gelukwenschen, zooals hijzelf zei: vooral als oud-leerling.

            Ellendig is ’t, dat mijn oogen blijven achteruitgaan. Dat proces is al eenige jaren aan den gang, maar ’t werd veel verergerd toen in mei 1944 bij de operatie aan mijn voorhoofd door prof. Suermondt en prof. van der Hoeve te Leiden een spiertje van mijn linkeroog werd doorgesneden. Sindsdien zie ik veel slechter. De rails bijvoorbeeld liggen niet == maar ik zie XX. Vooral bij ’t trappen afloopen is dit zeer moeilijk. Ook bij ’t op- en afstappen van trein of tram en van trottoirs. Maar vooral bij ’t lezen en schrijven is dit zeer hinderlijk. Ik moet nu steeds mijn linkeroog toeknijpen. Als ik op straat kom, vooral bij zonneschijn, zie ik alles in een mist. Waar loopt dit op uit?

            ’t Dwarsboomt me ook in de uitvoering van de plannen die ik had. ’t Was mijn voornemen om na mijn uittreden uit den Raad van State zooiets als ‘memoires’, levensherinneringen te gaan schrijven. Ik heb daarvoor een groot archief, dat echter eerst geordend zou moeten worden. Ik vrees, dat daar nu niets van zal kunnen komen.

            Dit is de voornaamste reden geweest waarom ik na grooten innerlijken strijd aan mijn vrouw heb toegegeven, dat we niet naar ons huis in de Johan van Oldenbarneveltlaan 82 zouden terugkeeren, maar onzen intrek te gaan nemen in het groote pension der Ursulinen, Eykenburg. Daar krijgen we drie kamers (bij hooge uitzondering! de regel is één, enkelen twee kamers): een zitkamer, een slaapkamer en een werkkamer. In mijn huis zou ik voor mij vier kamers gehad hebben. Ik had er dan drie voor mijn bibliotheek en één voor mijn archief en dat van Nolens gehad. Thans zal ik ruim driekwart van mijn bibliotheek aan Nijmegen schenken; het overschietende kwart hoop ik dan in mijn werkkamer te kunnen plaatsen. Maar waar moet ik dan met mijn archief blijven? Ik vind ’t een beetje griezelig er bij mijn leven afstand van te doen. ’t Kost me al zooveel moeite om van mijn boeken afscheid te nemen!

            Eykenburg was bezet door Waterstaat, maar werd met Paschen ontruimd en vrijgegeven. Men is nu druk aan ’t repareeren. Maar ’t zal wel begin juli worden eer we er onzen intrek in kunnen nemen. ’k Heb zoo ’t gevoel alsof ik naar een oude mannenhuis verwezen word. 

Om nog even op mijn uittreden uit den Raad van State terug te komen, mijn collega’s hebben me een foto van den Raad aangeboden en, op den laatsten dag dat ik lid was, een afscheidslunch in Vieux Doelen. Beelaerts sprak een vriendelijk afscheidswoord. Prins Bernhard zond een mooi telegram, daar hij verhinderd was aan de lunch mee aan te zitten. Van H.M. en prinses Juliana vernam ik niets, tenzij ’t officieele bedankje in dat ontslagbesluit.

Mijn verjaardag hebben wij zaterdag tevoren huisselijk gevierd: alle kinderen waren aanwezig, dus zaten we met zestien aan tafel. Ieder had een gerecht meegebracht. ’t Was meer dan overvloedig! Rie bracht bovendien 25 havana’s mee.

uit: Dagboek XI (Begin november 1944 tot 7 augustus 1946)