Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

23/07/1918

dinsdag 23 juli 1918

Dit wordt nu wel de belangrijkste aanteekening, welke ik tot nog toe in mijn dagboek heb opgeteekend. Eerst maar ’t feit en dan zoo nauwkeurig mogelijk opgeteekend, hoe ’t gegaan is. ’t Feit is dit: mgr. Nolens heeft me zaterdag – dus 20 juli – de portefeuille aangeboden van het nieuw op te richten ministerie van den Arbeid en ik heb haar aangenomen.

En nu hoe ’t gegaan is. Ik voelde me na de examens in Delft  werkelijk moe. Toen nu Tepe, onverwacht, 15 juli weer zijn vacantie afbrak en ik van hem hoorde, hoe buitengewoon goed hij ’t in Noordwijk in Hôtel Rembrandt gehad had, voelde ik groote lust daar ook eens een paar dagen, kon ’t zijn ’n paar weekjes, te gaan uitblazen. Woensdag trok ik er met Lize heen. Edoch, er was maar één kamer open en deze was maandag alweer bezet. We besloten terstond: we huurden de kamer, waar een kinderbedje zou bijgezet worden. De kleine Lize, die veel behoefte aan zon heeft, zouden we dan meenemen, terwijl er elken dag twee à drie van de kinderen per tram of fiets naar ons zouden komen en dan ’s nachts weer thuis gaan slapen. Zondag 21 juli – dien dag waren we twintig jaar getrouwd! – zouden ze echter allen mogen komen.

Zoo trok ik donderdagochtend met groote en kleine Lies – benevens voor dien dag Ria en Joke – naar Noordwijk. We hebben ’t er uitstekend gehad, al had ’t weer wat mooier kunnen zijn. Vrijdagochtend kwam Lou met Piet; ze brachten heel wat post mee. En zoowaar … een brief van  Nolens! Zou ’t wat zijn?? Het was een kort bedankje voor mijn gelukwensch bij zijn verkiezing! Toch achtte ik ’t wel een document van belang. Immers, hij moet nu met de formatie van ’t nieuwe ministerie bezig zijn. ’t Feit dat hij mij dit bedankje zond zonder ook maar over iets anders te kikken, was wel ’t beste bewijs dat hij nergens over dacht en ook geen plan had me voorloopig te schrijven.

Dat was dus afgedaan – ik bleef in Delft – en we trokken, eigenlijk met een gerust hart, omdat nu alle onzekerheid weg was, de blonde duinen in. Zaterdagochtend kwamen An en Nel per fiets. Weer brachten ze de post mee en … weer was er een brief van Nolens. De slimmerds hadden zijn hand ook al herkend en vroegen: ‘Vader, wat zal dat zijn! Nu wordt gij zeker minister!’ Ze beweerden later dat ik eensklaps heelemaal wit werd. Enfin, ik maakte de enveloppe open en – ziehier ’t merkwaardige  briefje, dat ik hier wel het best bewaar:

Vrijdag, Prinsengracht 36

Amice,

Aangenaam zou het mij zijn indien gij morgen (Zaterdag) na half zeven even hier zoudt kunnen komen om nog even over – de Delftsche zaak te spreken.

t.t., Dr. Nolens

Daar zat ik. Nu in nòg grooter onzekerheid. Was dat werkelijk om over ‘de Delftsche zaak’ te spreken? ’t Kon zijn. Veertien dagen ongeveer geleden kreeg ik ook zoo’n uitnoodiging van den president-curator, dr. Cluysenaer, die mij toen meedeelde dat curatoren geheel meegingen met mijn voorstellen omtrent de uitbreiding van het economisch onderwijs aan de Technische Hoogeschool. Er was echter één verschilpunt. Ik wilde om meer colleges over economie te kunnen geven ontheven worden van de colleges over handels- en mijnrecht en stelde voor, voor deze beide vakken saam één buitengewoon hoogleeraar te benoemen. Vooral dr. Nolens, zei hij, had erop aangedrongen dat er voor ieder van die vakken een buitengewoon hoogleeraar komen zou; vooral voor ’t mijnrecht vond hij dat noodig. Welnu, ’t kon zijn dat hij werkelijk daarover wilde praten. Maar dat tweemaal ‘even’ kwam me toch weer verdacht voor. Enfin, ik trok naar Den Haag, at eerst in Centraal en kwart voor zeven kwam ik bij Nolens. Ziehier nu ons gesprek:

‘Zoo, amice, dat is ook meer geluk dan wijsheid dat ik hier bij je ben. Ik zit namelijk in Noordwijk. Vanmorgen kwamen twee dochters per fiets naar ons toe en net dat ze opstapten kwam de post. Was deze een paar seconden later gekomen, dan zou ik eerst morgenochtend je briefje gekregen  hebben en had je me dus vanavond vergeefs zitten wachten.’

‘Ja, och, ik schreef maar wat neer over de Delftsche zaak, maar – je zult al wel begrepen hebben dat ’t eigenlijk voor iets anders is.’

‘Niet heelemaal begrepen. Net zoo’n briefje kreeg ik onlangs van Cluysenaer en die deelde me mee dat gij ’n aparte hoogleeraar voor ’t mijnrecht zoudt willen hebben. Nu dacht ik dat je daarover wilde spreken. Ofschoon – ’n beetje verdacht vond ik ’t wel.’

‘Nu ja, ik ben op ’t oogenblik zoo’n beetje kabinetsformateur en moet ik dus ministers zoeken. En nu had ik aan jou gedacht voor ’t nieuw op te richten departement van den Arbeid, waarbij de geheele arbeidswetgeving en -verzekering en waarschijnlijk ook de middenstandsaangelegenheden zullen komen. Dat is net iets voor jou. Heb je er zin in?’

‘Nu, ik heb natuurlijk al wel over de mogelijkheid van zulk een vraag  gedacht, maar toch verwachtte ik hem niet meer. Ik meende dat gij me liever in Delft zoudt laten.’

‘Zeker, dat spijt me ook voor Delft. ’t Ging daar uitstekend. Maar dit is een zooveel hooger belang, dat ik er toch niet over geaarzeld heb.’

‘Best, dan zal ik je ook zonder doekjes erom te winden mijn antwoord meedeelen. Had je me gevraagd om de geheele taak van Posthuma over te nemen, dan zou ik beslist terstond neen gezegd hebben, omdat ik niet geloof dat ik physiek sterk genoeg zou geweest zijn die taak lang vol te houden. Maar nu gij me vraagt speciaal voor een departement van den Arbeid, kunt gij op me rekenen. Maar, dat wil ik er toch wel bijvoegen, voor Delft spijt ’t me geweldig. ’t Ging daar goed en ik heb ’t idee dat ik daar werkelijk veel goed deed.’

‘Zeker, dat is ook jammer. Maar je moet dat ook niet zwaarder nemen dan het is. Als oud-minister kom je ook wel  weer ergens terecht, nu eenmaal bekend is dat je een goed professor bent. Maar ’t doet me genoegen dat je onmiddellijk ja zegt. Anderen meenen dat ze net moeten doen of ze eigenlijk liever niet willen.’

‘Dat zou ik tegenover u een dwaasheid gevonden hebben. We kennen elkaar te lang om tegenover elkaar comedie te spelen. Ik heb tijd genoeg gehad om de zaak behoorlijk te overleggen. De bezwaren voor mij zijn vrij groot. Delft ben ik kwijt en wie weet hoe gauw ik weer minister af ben.’

‘Och, dat kan nog wel meevallen. Ik heb, via de koningin, zwart op wit van Troelstra dat de sociaal-democraten in geen geval in eenig ministerie willen zitting nemen. Ze kunnen ’t ministerie alleen omkegelen, als ze er een ander voor in de plaats kunnen stellen. En dat kunnen ze nu eenmaal niet. Dus – ’t is afgesproken, je neemt aan. Natuurlijk zullen we, als ik verder klaar ben, eens over een program moeten praten. Ik zal je nu eerst even zeggen, hoe ’t met de zaken staat.  Ik heb opdracht van de koningin een ministerie te vormen. Maar ik heb haar uitdrukkelijk gezegd dat ik er, als geestelijke, zelf geen zitting in zou willen nemen, dat ik dus zou trachten een ministerie samen te stellen en als ik gereed was haar zou verzoeken mij van mijne opdracht te ontheffen om dan een der door mij bereidgevondenen tot formateur aan te wijzen. Ze vroeg me of ze dat even op mocht schrijven. Toen kwam er een papier en een potlood en zij ging aan ’t schrijven. Ik moest dicteeren. “Ho, ho, niet zoo gauw! Ik kan u niet bijhouden!” Zoo ben ik dan aan ’t polsen gegaan, maar ’t schiet niet hard op. Kuyper zit maar te konkelen. Idenburg wil niet. De Savornin Lohman had nu wel zin formateur te worden. Maar ik vroeg hem:

“Wilt u dan, op uw leeftijd, nog als minister optreden?”

“Neen”, zei Lohman, “dat niet. Maar dat heeft Borgesius indertijd ook niet gedaan.”

“Jawel, maar lees dan nog eens de rede over, die u daarover in de Kamer gehouden hebt! U hebt dat als staatsrechtelijk onoirbaar verklaard!  Trouwens, als dat uw plan is, is er voor mij geen reden om de koningin te verzoeken mij van de opdracht te ontheffen. Dan kan ik zelf wel een ministerie vormen en er geen zitting in nemen!”

Ik heb hem gedreigd dat ik dan naar een katholieke formateur zou omzien. Van Nispen in Rome heb ik getelegrafeerd of hij Buitenlandsche Zaken wilde hebben. König krijgt Waterstaat, omdat Bongaerts om familieredenen niet wilde. Trip, de thesaurier-generaal, zal wel Finantiën krijgen. Voor crisisminister heb ik gedacht aan Van IJsselstein of Rutgers. Als katholieken formateur heb ik gedacht aan Ruijs de Beerenbrouck. Zoo staan nu de zaken. ’t Kan nog wel een veertien dagen duren, maar er moet toch eens een eind aan komen. In elk geval geef ik de zaak niet uit handen voordat ik zeker weet, wat er gaat gebeuren. Maar wij zijn nu goed afgesproken. Slaag ik, dan neem jij Arbeid. Natuurlijk moet ik ’t voorbehoud maken dat er niet iets tusschen komt, waardoor een andere groepeering van personen noodzakelijk is.’ 

‘Dat is duidelijk’, antwoordde ik. ‘Mijnerzijds moet ik natuurlijk ook ’t voorbehoud maken dat er in ’t program niets komt, waarmee ik me niet zou kunnen vereenigen.’

Toen spraken we nog over mijn eventueele taak. Mijns inziens moest deze zijn: onmiddellijke, ongewijzigde invoering der Talma-wetten. Bij de behandeling van ’t krediet voor de Radenwet zou dan kunnen blijken of de Kamer daarmee akkoord ging. Nolens was ’t daar geheel mee eens.

En zoo ging ik weer naar Noordwijk, waar ik onder een geweldige donderbui arriveerde. Tot twaalf uur heb ik met Lize in onze loggia nog zitten praten. Gelukkig is [ze] ’t er ook heelemaal mee eens, al ziet ze er wel tegenop.

Zoo zit ik nu in afwachting van de dingen, die komen zullen. Komt er geen kink in den kabel, dan ben ik over een paar weken minister! ’t Is een zware taak, juist in dit moment. Maar Onze Lieve Heer zal me wel helpen, om haar goed te volvoeren.

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)