vorige (17-2-1921) | | volgende (4-3-1921) | kalender |
dagboekcahier 8 24/02/1921 donderdag 24 februari 1921 De behandeling der Woningwetten in de Eerste Kamer is goed afgeloopen. Alle vier de wetsontwerpen zijn zonder hoofdelijke stemming aangenomen! Thans is ook ’t voorloopig verslag over mijn begrooting uitgekomen. De gewone lof over mijn werkkracht en voortvarendheid. Maar dan … de voornaamste grief: ik moest wat minder voortvarend zijn! Er volgt een heftige philippica tegen de Arbeidswet 1919. De meest dwaze dingen komen erin voor. Gisterenavond heb ik ’t antwoord vastgesteld en er zelf een paar hartige passages ingevoegd. Die zullen wel stof opwerpen, maar dat kan geen kwaad. In ’t kabinet komen ook weer donderkoppen op. Of liever, ze waren er al, maar ze komen al nader. ’t Betreft vooral twee punten: de ratificatie van de Washingtonsche arbeidstraktaten en de wettelijke regeling van den arbeidsduur in de land- en tuinbouw. Op beide punten vind ik Van Karnebeek en Van IJsselstein tegenover mij. ’t Leelijke is, dat ze achter mijn rug konkelen. Maar zoo doen, dat ik er alles van zie! Van Karnebeek heeft, buiten mij om, op instigatie van Van IJsselstein, een brief geschreven aan den Belgischen gezant, waarin hij hem mededeelde, dat de Nederlandsche regeering ook afkeurde, dat op de conferentie in october te Genève ook op de agenda stond de wettelijke regeling van den arbeidsduur in den landbouw; dat zij daar beslist tegen was, omdat in dezen tijd de productie veeleer bevorderd dan belemmerd moest worden; dat zij, indien de Belgische regeering zich tegen de behandeling van dit punt zou verzetten, de Nederlandsche regeering haar chaleureusement zou ondersteunen. Dit is volmaakt in strijd met hetgeen in den ministerraad was afgesproken. ’t Bleek, dat deze formuleering overgenomen was uit een particulieren brief van Van IJsselstein aan Van Karnebeek, waarvan ’t departement mij geen afschrift mocht geven. De Belgische gezant, verheugd over dezen brief, heeft den inhoud ervan aan … Nolens verteld! Deze kwam, woest, gisteren bij me. Hij begreep er niets van, dat ik zooiets deed! Hij stond zeer verbaasd, toen ik hem meedeelde, hoe deze zaak stond. Ik zei hem, dat ik op deze twee punten: de ratificatie van Washington en de indiening van de landbouwarbeidswet niet wenschte toe te geven, en dat, als ik het in den ministerraad verloor, ik ontslag zou nemen. ‘Hola!’, riep hij. ‘Waarachtig niet! Dan moeten die kerels er uit, niet jij.’ Ik beloofde hem, dat als ’t zoover kwam, ik, vóór mijn ontslag bij H.M. in te dienen, eerst met hem zou overleggen. Ons gesprek duurde ruim anderhalf uur. Hij staat vast aan mijn kant. Dus win ik ’t ook! Vandaag heeft de sociaal-democraat Hermans weer een interpellatie aangevraagd over ’t huis van den Raad van Arbeid te Tiel. Een onaangename zaak, maar waarin ik toch wel een meerderheid in de Tweede Kamer zal halen. Dinsdag beginnen we met de begrooting in de Eerste Kamer. Behalve een paar kleinen wetsontwerpen krijg ik dan nog, in de Tweede Kamer, de herziening van de Ongevallenwet. Een groot en moeilijk wetsontwerp, waarbij ik vooral Duys tegen mij zal krijgen. Er is dus werk aan den winkel! En dan vraagt Jo me nog of ik niet ’n paar artikelen voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad kan schrijven, want hij zit zonder copie! |
uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923) |