vorige (23-5-1921) | | volgende (17-6-1921) | kalender |
dagboekcahier 8 25/05/1921 woensdag 25 mei 1921 Gisterenavond ministerraad van acht tot twaalf uur, en vanmorgen weer van elf tot twaalf uur. En dat, terwijl[9] ik bijna niet loopen kon van ’t spit. Gisterenavond ging ’t vooral over den finantieelen toestand en in verband daarmee de woningpolitiek, de waterleidingen en drooglegging van de Zuiderzee. De finantieele toestand is bedenkelijk. We hebben dit jaar een tekort van meer dan 50 millioen; de vlottende schuld bedraagt al over de 600 millioen. Finantiën wil daarom alle kapitaaluitgaven stopzetten: dus woningbouw, aanleg van nieuwe waterleidingen en de Zuiderzeewerken. Ik betoogde, dat van stopzetten van de woningbouw geen sprake kon zijn, vooreerst niet om den woningnood, en ook niet, omdat ik de voorschotten of premies voor ongeveer 90.000 woningen al toegezegd had. Dit jaar heb ik daarvoor al 125 millioen – met medewerking van Finantiën – toegezegd. Ik kon niet verder gaan dan toe te zeggen, dat ik nu in ’t vervolg niet meer dan 20 millioen per drie maanden daarboven zou gebruiken. Deze beperking kan ik verdedigen door ’t gebrek aan arbeiders en materialen. Er kunnen per jaar niet meer dan 40.000 woningen gebouwd worden. Al sta ik dus al meer toe, er kan toch niet meer gebouwd worden: men zal alleen de loonen en materiaalprijzen nòg meer opdrijven. Op deze grondslag kwamen we tot een akkoord. Ik verheug me daar zeer over. Binnen drie jaar is nu in ons land de ergste woningnood overwonnen; we kunnen dan verder weer voortgaan, gelijk vóór 1914, met de verbetering der volkshuisvesting. Toen kwamen de waterleidingen. ’t Ging over twee plannen: Vlaardingen en Hoensbroek. Ik kreeg ze er beide door, met deze belofte, dat ik geen nieuwe plannen zou goedkeuren voor eerst met Finantiën overlegd te hebben. Tenslotte de Zuiderzee. Dit was voor Waterstaat. Hij moest ook de haven bij Wieringen maken, maar dan zou nader overlegd worden of deze werken niet drie jaren stopgezet zouden worden, totdat ik minder geld noodig had voor de woningpolitiek. Vanmorgen weer ministerraad over de crisis. De Vries had een nieuw artikel 7 gereed voor de grondbelasting. Ruijs zal daarover hedenmiddag overleg plegen met de leiders der rechterzijde. Toch gaan de zaken niet voorspoedig. ’t Blijkt steeds duidelijker, dat de Anti-Revolutionairen op ’n conflict aansturen, om van ons kabinet als rechtsch kabinet af te komen. Ze staan dan in 1922 vrij en Colijn kan dan als kabinetsformateur optreden. ’t Is een kleine en tegenover ons hoogst onfatsoenlijke politiek! Bovendien zeer kortzichtig. Immers wordt ons kabinet thans omgeformeerd in een zakenkabinet, dan hebben we geen meerderheid meer om op te steunen. De rechterzijde spat uiteen, en ook in de partijen der rechterzijde komt de splitsing: conservatief-vooruitstrevend. De meerderheid in de Tweede Kamer is vooruitstrevend. Daardoor zal de nieuwe partijgroepeering, waarop links sinds lang aanstuurt, vanzelf tot stand komen, en valt de rechterzijde voorgoed en hopeloos uiteen. Ook in de rechtsche partijen zal zich die splitsing voltrekken. Ik acht ’t daarom een onverantwoordelijk drijven; alleen ingegeven door kortzichtigheid bij de Anti-Revolutionairen en persoonlijke eerzucht bij Colijn. Daarbij komt nog wat anti-papisme. Men kan ’t niet verkroppen, dat de minister-president katholiek is, dat Arbeid ook katholiek is, dat ’t gezantschap bij den paus hersteld is, en dat bij de grondwetsherziening het processieverbod zal worden geschrapt. Ruijs begint wel onder den indruk van dit alles te komen. Hij voelt er iets voor, thans de bom te laten barsten, maar … dan kamerontbinding uit te lokken. Ik acht ’t moment daarvoor niet gunstig. Vooreerst is in de katholieke partij de bedrijfsradenquestie nog niet tot rijpheid gekomen. Er is juist een verhooging van tarief van invoerrechten van vijf op zeven procent ingediend: protectie! Een pracht-cry voor links! Dan de aanhangige Militiewet. Zeker 75% van de katholieken zullen vinden, dat we teveel aan de Anti-Revolutionairen (en aan de koningin! maar dat weten ze niet!) hebben toegegeven. Er staat tegenover: in den nieuwen Vrijheidsbond is ’t hommeles, de vrouwen komen aan de stembus en zullen een doorslag naar rechts geven. De arbeiders zijn ’t kabinet goed gezind: geen kabinet heeft zooveel sociale wetgeving tot stand gebracht als ’t onze; maar daar volgt weer ontstemming uit bij de werkgevers, terwijl de boeren en middenstanders meenen zullen, dat er voor hen te weinig, voor de arbeiders teveel is gedaan. Ik ben benieuwd, hoe de zaak zal afloopen. Wie weet, hoe gauw ik minister af ben! Nu, persoonlijk zou mij dat spijten voor mijn werk: als ik nog anderhalf jaar kan doorwerken is mijn geheele program – dat Lohman zeggen deed, dat ik zeker meende minister ad vitam benoemd te zijn! – afgewerkt. Maar anderzijds: tot nu toe is me alles voor den wind gegaan. Maar de kentering is er: de reactie neemt steeds toe; de finantiën nopen me in te binden; de Anti-Revolutionairen kijken met jaloersche blikken naar me en vandaag of morgen kom ik met hen in conflict. Dan: de ziekteverzekering! Daar zit ik voor een onoplosbare puzzle! Uit al die moeilijkheden kom ik fijn uit; mijn opvolger kan er zijn krachten op beproeven. Mijn plan is ook klaar: ik ga niet meer terug naar ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie, maar ga in de journalistiek; ’t Katholiek Sociaal Weekblad breid ik uit en ga, naast Steenhoff, als hoofdredacteur aan ’t Centrum zitten. Ik heb dan: Centrum, Katholiek Sociaal Weekblad en Voorhoede, en beheersch daarmee den toestand. Doch laten we maar rustig afwachten wat komen zal. In elk geval moet de beslissing spoedig volgen. Morgen is Phons Schmedding, mijn oudste en trouwste vriend, 50 jaar. Ik heb hem bloemen gezonden. Leef lang en gelukkig, Phonnie! [9] Hierna zijn in het manuscript twee bladzijden onbeschreven gebleven. |
uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923) |