vorige (31-12-1934) | | volgende (26-7-1935) | kalender |
dagboekcahier 10 25/07/1935 donderdag 25 juli 1935 Alweer een half jaar lang niets opgeteekend! Ik heb er eenvoudig geen tijd voor. Thans is het echter dringend noodig. Dinsdag 23 juli heb ik het kabinet-Colijn ten val gebracht door een rede zóó fel als ik nog nooit gehouden heb en waartoe ik mezelf eigenlijk ook niet in staat achtte. Laat ik hier eerst inlasschen wat ik op 2 juni laatstleden te Genève opteekende:
Gisteren, zaterdag, naar Genève gereisd, waar dinsdag a.s. de Arbeidsconferentie aanvangt, heb ik eindelijk na de zeer drukke en ingespannen laatste weken eenige rust. Hier geen telefoon die me uit mijn werk haalt, hier geen brieven die nu thuis liggen blijven, hier geen besprekingen, vergaderingen, vertrouwelijke onderhouden die me dagen en dagen lang alle andere werk onmogelijk maken. Op dezen rustigen zondagmiddag in mijn oude vertrouwde hôtel Richemond zittende – ik ben er nu al voor de vijfde keer, steeds in dezelfde kamers – wil ik nu even, zeer in ’t kort, aanstippen wat er in de laatste weken is voorgevallen. Ik neem dan alleen op wat voor de toekomst wellicht van belang is om even vast gelegd te worden. Ik zwijg dus over ’t groote mijnconflict, waarover ik vijftien conferenties had met de partijen en de regeering en dat tenslotte tot een oplossing is gekomen zooals ik die al drie maanden tevoren, na mijn eerste onderhoud met de partijen, als waarschijnlijk de eenig mogelijke aanwees. Eigenlijk zijn er vooral twee dingen waarover ik iets moet opteekenen: 1. het groote bezuinigingsontwerp en de mogelijkheid dat dit tot een kabinetscrisis zal leiden, en 2. het aftreden van minister Steenberghe, vandaag nog geheim, maar dat dinsdag a.s. gepubliceerd zal worden, tegelijk met de benoeming van zijn opvolger, prof. Gelissen. Over ’t bezuinigingsontwerp schreef ik uitvoerige artikelen in de Maasbode en in de ‘Haagsche Brieven’ van De Tijd. Daarin wees ik aanstonds op ’t mijns inziens zwakke punt: zelfs in de toelichting komt niets voor over de algemeene economische politiek van ’t kabinet-Colijn. ’t Is alleen maar bezuiniging om evenwicht in de rijksbegrooting te krijgen. Alsof we er daarmee waren! ’t Volgend jaar komt er weer een nieuw tekort; dan maar weer bezuinigen, enz., de schroef zonder einde! Voorop had moeten staan een krachtige economische herstelpolitiek. Daarvan ware dan dit wetsontwerp een belangrijk, maar niet ’t belangrijkste onderdeel. In november 1934 heb ik hierop in de Tweede Kamer al gewezen. En ik voorspelde: komt de regeering niet met een flink economisch program, waarvan dan de verlaging der vaste lasten een onderdeel moet vormen dat zéér urgent is, dan is devaluatie niet meer te vermijden. Dus dit is het dilemma: òf doelbewuste, moedige deflatiepolitiek òf devaluatie. Colijn, hoewel braaf gereformeerd en staatkundig anti-revolutionair, toch een zuiver liberaal economist, schijnt nog altijd aan automatisch herstel te gelooven. Als de loonen maar steeds verder omlaag gingen en ’t budget in evenwicht werd gebracht, dan kwam alles vanzelf langs den natuurlijken weg weer in orde. Verlaging, bij de wet, van hypotheekrente achtte hij zelfs nog erger dan devaluatie. Ik heb ’t groote bezuinigingsontwerp zoowel in de kamerfractie als daarna in ’t partijbestuur uitvoerig behandeld. In beide lichamen was de meening op één uitzondering na éénstemmig: wij kunnen ’t kabinet-Colijn niet langer blijven steunen. Maar ook: dat een samenwerking met de sociaal-democraten thans onmogelijk was en [tot][14] een debacle zoowel in de Sociaal Democratische Arbeiders Partij als in de Staatspartij zou leiden. Dus: aansturen op een ander extraparlementair kabinet onder katholieke leiding met een flink herstelprogram. Liefst een nationaal kabinet waartoe dus ook één of twee sociaal-democraten zouden moeten worden uitgenoodigd. Willen zij zichzelf uitsluiten, dan verandert dit niets aan ’t nationale karakter van ’t kabinet. Toen heb ik, met ’t bestuur van de fractie, een lang onderhoud gehad met de drie katholieke ministers. Ik deelde hun precies mee hoe de zaken stonden. Mijns inziens was ’t nu maar ’t beste, wanneer niet ’t kabinet in de Kamer viel: dan zullen wij dat altijd bewerken tezamen met de sociaal-democraten, maar dat het aftrad wegens oneenigheid in eigen boezem. Dit zou bijvoorbeeld kunnen bij de vaststelling van de memorie van antwoord. In het voorloopig verslag hebben wij uitvoerig een ons inziens noodzakelijk herstelprogram opgenomen. Daartegenover zal dus ’t kabinet noodzakelijk positie moeten nemen. Indien in onzen geest, dan kunnen wij, mits terstond daden volgen, het kabinet blijven steunen. Zoo niet, dan is ’t uit. Als de drie katholieke ministers dan weigeren de memorie van antwoord te teekenen en aftreden, valt het kabinet in elkaar zonder conflict met de Kamer. Veel antwoord kregen we echter niet. Ze vroegen of ze aan Colijn mochten meedeelen hoe de zaken in de katholieke kamerfractie stonden. Geen bezwaar. Zoo stonden de zaken toen een week later Steenberghe bij me kwam om me in ’t geheim mee te deelen, dat hij dien ochtend zijn ontslag aan H.M. had gevraagd. Hij was thans, na den val van den Belgischen frank, voor devaluatie. De voorgenomen verlaging der vaste lasten vond hij onvoldoende om dit te voorkomen. Van Schaik was ’t eigenlijk met hem eens, maar hij wilde nog afwachten. Deckers bemoeide er zich niet mee. Ze lieten hem dus rustig heengaan. Ook Colijn, ofschoon deze er eerst nog H.M. had voorgespannen om te trachten Steenberghe te bewegen nog te blijven tot na de aanneming van ’t bezuinigingsontwerp. Dit was vrijdagavond 24 mei. Reeds zaterdagavond 25 mei belde prof. Gelissen me op of hij me zondagmorgen spreken kon. Hij kwam om tien uur en bleef tot half één. Hij had vrijdagmorgen, onmiddellijk na den ministerraad waarin Steenberghe zijn ontslag had aangekondigd, een telegram van Colijn ontvangen om zaterdagavond bij hem te komen. Colijn had hem de portefeuille van Steenberghe aangeboden. Ook hem deelde ik precies mee hoe de zaken stonden. Hij kwam dus op een schip dat zooal niet zinkend dan toch leelijk lek was. Ik herinnerde hem er ook aan, dat hij me na afloop van ’t Industrialisatiecongres, dus slechts enkele dagen tevoren! nog gezegd had, dat hij ’t geheel met prof. Kaag eens was en dus devaluatie noodzakelijk achtte. Ik begreep dus niet goed hoe hij dan nu Steenberghe zou kunnen opvolgen. ’t Bleek echter wel, dat hij me om raad kwam vragen, maar in de hoop, dat ik ’t hem niet al te sterk zou afraden. Colijn had hem alles wat hij wou toegestaan. Hij had ook erkend, dat het mogelijk was, dat aan devaluatie niet viel te ontkomen. Colijn bleek ’t nu met mij eens, dat een krachtige economische herstelpolitiek moest gevoerd worden en dat met spoed een vijftal wetsontwerpen moest worden ingediend om tot verlaging der vaste lasten te komen. En in de kort tevoren verschenen memorie van toelichting bij ’t bezuinigingsontwerp had hij er nog vrij sterk stelling tegen genomen! Gelissen zou er nog eens over denken. Hij zou ook met Steenberghe gaan praten, dan nog eens met Colijn en daarna nog eens met mij. Dan eerst zou hij zijn besluit nemen. Evenwel, ik hoorde niets meer van hem, ook Steenberghe niet. Maar reeds vrijdagavond 31 mei belde Steenberghe mij op, dat hij zoojuist van Colijn bericht had ontvangen, dat Gelissen ’t aangenomen had, zoodat Steenberghe dinsdag 4 juni ’t gevraagd ontslag zou krijgen. Tijdens dit gesprek werd ik intercommunaal door Gelissen opgebeld, die met ’t zelfde vertelde. Blijkbaar is hij er toch wel zeer happig op geweest, daar hij noch met Steenberghe noch met mij nader gesproken had. Bevreesd, dat we ’t hem zouden ontraden? Dinsdag 4 juni komt dus – er is niets van uitgelekt – als een bom uit de lucht vallen, dat Steenberghe ontslag krijgt en Gelissen hem opvolgt. Er is juist een geweldige speculatie tegen den gulden aan den gang. Ik vrees, dat dit bericht den baissiers wel heel veel moed zal geven! Ook de Zwitsersche en de Fransche frank staan thans zeer zwak. Zal ’t heele goudblok om zeep gaan? Hoe ’t kabinet-Colijn, dat als zijn voornaamste taak beschouwde het gaaf houden van den gulden, dan rustig kan blijven zitten, begrijp ik niet. Maar Colijn meent nu eenmaal, dat een ander ministerie dan ’t zijne onmogelijk is. Aldus teekende ik op te Genève op zondag 2 juni. Ik ga nu kort het verder verloop na tot het dramatisch slot op dinsdag 23 juli. Tot einde juni bleef ik te Genève. Het was een moeilijke, zeer drukke conferentie, bij zeer warm weer. Ik had gedacht in Genève wat uit te rusten, maar kwam vermoeid terug. Alleen twee zondagen ben ik uitgeweest met mijn zeer lieve vrienden prof. Liebeskind en zijn vrouw Olga. In de laatste week van mijn verblijf te Genève was ’t uitvoerig voorloopig verslag uitgekomen. Kort na mijn terugkomst verscheen de nog uitvoeriger memorie van antwoord. Er bleek eenige toenadering uit tot ons standpunt, zelfs veel meer dan ik had durven verwachten. Ik bepleitte daarom in de kamerfractie – na eerst de geheele situatie nog eens rustig met mgr. Aengenent te hebben besproken: wij bleken ’t weer roerend eens te zijn! – dat wij op dezelfde wijze moesten optreden als in november bij de begrooting: krachtige, opbouwende kritiek, maar geen conflict uitlokken. Ik voerde daarvoor deze argumenten aan: 1. Wij kunnen na de groote toenadering door het kabinet in de memorie van antwoord betoond, zonder inconsequentie thans een minder afwijzende houding aannemen dan in de afdeelingen. 2. Het gevaar, dat bij verder steunen van het kabinet-Colijn een deel der katholieke kiezers naar de Sociaal Democratische Arbeiders Partij zou overloopen – een gevaar dat mij blijkens verschillende ontvangen brieven werkelijk zeer reëel voorkwam – wordt opgewogen door het daar tegenoverstaand gevaar dat[15], wanneer wij met de Sociaal Democratische Arbeiders Partij het kabinet-Colijn ten val brengen, er evenzeer een uittocht van anderen naar de Nationaal-Socialistische Beweging zal plaats hebben, hoewel Goseling dit laatste gevaar, mijns inziens ten onrechte, veel geringer achtte dan het eerste. 3. Door het tot een conflict te laten komen komt de Katholieke Staatspartij in een geïsoleerde positie te staan. Met ons zullen stemmen de sociaal-democraten, de communisten, Sneevliet, Arts, Van Houten en Westerman, dus een meerderheid, waarvan van te voren vaststaat, dat wij niet bereid zijn haar te aanvaarden als een parlementaire meerderheid, waaruit een parlementair kabinet kan voortkomen. De christelijk-historischen, zeker De Geer, zullen het uitbreken van een conflict zeker niet ongaarne zien, maar ze zullen geen hand uitsteken om ons te helpen. De anti-revolutionairen, de eenige partij die ons in ’t verleden altijd trouw is gebleven, zelfs bij de questie van het gezantschap bij den H. Stoel, zullen wij voor langen tijd van ons vervreemd hebben. Wij komen dus te staan in volkomen isolement, een positie welke voor de groote katholieke belangen groote gevaren meebrengt. 4. Ik achtte het zeer waarschijnlijk, dat het uitbreken van ’t conflict, zelfs reeds mijn rede die het zou aankondigen, onmiddellijk op de beurs gevolgd zou worden door een heftigen aanval op den gulden en een daling op de obligatiemarkt. Terecht zal ’t odium hiervan op ons gelegd worden. De geheele pers, behalve de socialistische en katholieke, zullen we heftig tegen ons hebben. In dezen geagiteerden toestand zullen wij den opdracht krijgen tot de vorming van een kabinet. Natuurlijk zal de eerste opdracht wel zijn de vorming van een parlementair kabinet met de sociaal-democraten. En wij zijn ’t er unaniem over eens èn in ’t partijbestuur èn in de kamerfractie, dat deze opdracht niet moet worden aanvaard. Ik achtte het volstrekt niet zeker, dat de koningin dan aan mij, hetzij aan een ander katholiek, opdracht zou geven een extra-parlementair kabinet te vormen. Maar zelfs als dat geschiedt, zal ’t uiterst moeilijk zijn zulk een kabinet te vormen. De anti-revolutionairen hebben reeds aangekondigd, dat ze er geen zitting in zullen nemen (De Standaard) en Jolles had me in Genève al gewaarschuwd, dat ik ook op de vrijzinnig-democraten niet zou kunnen rekenen: Oud zou zich daar zeker tegen verzetten. Ook dat zou dus ook in hoofdzaak worden wat wij juist niet willen: een rood-roomsch kabinet. Maar ook onder de katholieken zou ’t moeilijk vallen geschikte ministers bereid te vinden, omdat zij die allermeest in aanmerking zouden komen: Verschuur, Steenberghe, Welter, allen vóór devaluatie zijn. Dus was de mogelijkheid groot, dat ook deze formatie zou mislukken. Het eind van ’t lied zou zijn, dat de koningin – om verdere afvloeiing van goud te voorkomen – het aangevraagde ontslag van ’t kabinet-Colijn niet zou aannemen. De positie van dat kabinet zou zeer versterkt, de onze aanzienlijk verzwakt zijn. 5. Als laatste argument – dat vooral bij mgr. Aengenent zwaar woog – voerde ik aan, dat zelfs als wij zouden slagen een behoorlijk kabinet te vormen, natuurlijk de economische toestand niet op korten termijn zou verbeteren. Men heeft nu van verschillende zijden ernstige grieven tegen ’t kabinet-Colijn, maar daaronder zijn er ook vele ongegronde. Het einde zou zijn: bittere teleurstelling welke zich aan de Katholieke Staatspartij zou wreken. Ik heb de fractie niet kunnen overtuigen. Vooral Goseling en Teulings – voorzitter en secretaris van ’t partijbestuur! – waren ’t met mij eens. Zij stelden voor, dat wij met een motie zouden komen, waaruit zou blijken, dat de Kamer het economisch beleid van het kabinet niet kon goedkeuren. Die motie zou zeker worden aangenomen met de hulp van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. En dan was er het conflict! Ik bleef mij verzetten. Maar bij een stemming bleek, dat 22 leden waren vóór en slechts zes tegen ’t indienen van zulk een conflict-uitlokkende motie. Ik gaf nog niet toe en dreigde met ontslag te nemen als voorzitter der fractie. Tenslotte kreeg ik dit gedaan: ik zou de eenige spreker zijn van de katholieke fractie en zóó spreken, dat daarna een motie wel en niet zou kunnen worden voorgesteld. We zouden dan het antwoord van Colijn afwachten en daarna een beslissing nemen. Aldus werd met algemeene stemmen besloten. Het was echter mijn vaste voornemen het niet tot een conflict te laten komen. Wilde men toch doorzetten, dan zou ik desnoods mijn ontslag nemen – en daar dit een openlijke breuk zou beteekenen, wat Goseling zeker niet zou willen – zou ik tenslotte toch mijn zin krijgen. De behandeling van ’t bezuinigingsontwerp begon. Woensdag 17 juli kwam ik in de avondzitting aan het woord. Mijn rede duurde anderhalf uur. Tot mijn genoegen was zoowel de meerderheid als de minderheid in de kamerfractie er zeer mee ingenomen. In de Kamer was er nogal beweging. Men voelde, dat er een conflict dreigde. Vrijdag 19 juli kwam ’t verbijsterende antwoord van Colijn. Ik had verwacht, dat hij toenadering zou toonen. Het tegendeel was het geval. Hij trad zeer agressief tegen de katholieke kamerfractie op en eischte, dat zij vertrouwen in ’t algemeen regeeringsbeleid zou uitspreken en zich van ondermijnende kritiek verder zou onthouden. Nog denzelfden avond hield ik fractievergadering. Thans was de eenheid volkomen hersteld. Op deze rede was maar één antwoord mogelijk: neen. In den lande werd ’t steeds duidelijker, dat de katholieke kamerfractie met haar antwoord de beslissing zou geven. Toen dan ook op dinsdag 23 juli de replieken begonnen, was de zaal geheel vol en waren alle tribunes en loges gevuld. Ik liet eerst enkele anderen spreken. Ze hadden geen aandachtig gehoor. In den namiddag vroeg ik ’t woord en het werd plotseling doodstil. Ik sprak luider en scherper dan ik ooit gedaan heb. Mijn rede was een requisitoir. En het slot was: vertrouwen? Neen! Colijn, die vlak bij mij had gezeten, ging doodsbleek naar de ministerstafel. Nadat nog enkele sprekers het woord hadden gevoerd, vroeg dr. Colijn het woord om schorsing der beraadslagingen te vragen. Dus was er het conflict dat ik had willen voorkomen![16] Gevolg: de koningin gaf mij opdracht een parlementair kabinet te vormen op zoo breed mogelijke basis. Het relaas van deze – uiteraard tot mislukking gedoemde – kabinetsformatie heb ik aan mijn dochter-secretaresse gedicteerd. Het loopt van 26 juli tot 15 augustus 1935. Het ligt in het dossier ‘Kabinetsformatie juli 1935’, waarin ook mijn uitvoerig rapport aan de koningin ligt.[17] [14] In het manuscript: ‘voor’. [15] In het manuscript gevolgd door ‘wij’. [16] De volgende tekst is weliswaar opgenomen onder 25 juli 1935, maar kennelijk later, na 15 augustus, toegevoegd. [17] Beide stukken, afkomstig uit AA, inv. nr. 1230, zijn hierna in de tekst gevoegd. Het ‘formatiedagboek’ is een origineel typoscript met correcties van Aalberse. Het rapport aan de koningin is opgenomen in de tekst van de dagboekaantekening van 28 juli 1935. Vanaf de dagboekaantekening van 16 september 1935 vervolgt de tekst van cahier X. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |