vorige (21-9-1893) | | volgende (30-9-1893) | kalender |
dagboekcahier 2 25/09/1893 maandag 25 september 1893 En zoo was dan gisteren Lize nog niet in de kerk! En zoo zijn dan vandaag de colleges weer begonnen! Ziedaar wel het voornaamste dat vandaag valt op te teekenen. Verdam is vanmiddag begonnen, morgen Muller, woensdag Cosijn en Fruin; dan is alles weer in vollen gang. En het zal spannen van ’t jaar!: nog maar negen maanden en ... ’t examen is dáár. Verdam leest weer Hooft en Huygens, voor ’t Middelnederlandsch: de fragmenten van den ‘Borchgrave van Couchi’. In de colleges van Historische Grammatica zal hij handelen over het onderling verband der talen, in ’t bijzonder van de Germaansche. Dat zal geleerd worden! Toch heeft die mededeeling het ideaal dat mij reeds lang voor oogen zweeft: een groot, in ’t Fransch geschreven boek: Les Pays-Bas et l’Europe, nog verhoogd: waarom er, behalve den invloed van Europa op ons land en omgekeerd ten opzichte van geschiedenis, volksleven, kunst en letteren, ook niet beschouwd ten opzichte van den taal? [p. 449]’t Boek zal er des te vollediger om worden. En Lize ... ’k schreef ’t reeds: nóg was ze gisteren niet in de kerk. Zou ze nog in Den Haag zijn? Misschien ... ziek? ... wreede gedachte! En dan niemand hebben tot wien ik mij wenden kan om nadere inlichting! Was Peter nog maar in de stad of was ik maar wat intiemer met haar broer. Te drommel! Waarom heb ik hem ook nooit gevraagd of hij mij eens kwam opzoeken! dan kon ik vanzelf veel beter eens een keertje meer naar hem gaan. Nu moet ik steeds zoeken en zoeken om een redentje en soms er nog niet eens een vindende! En toch ... al dat treuren, omdat ik haar zoo weinig zie, schuilt daar niet iets duns in? ... Houd ik dan alleen van haar, omdat ze zulk een lief gezichtje heeft?, omdat haar blauwe oogen zoo mooi zijn? ... Neen, dat is het toch niet; ik heb haar eigenlijk nog nooit goed durven aanzien. Maar verlang ik toch ook niet steeds om Phons te zien? Is hem te zien – alleen, niet reeds een bron van de grootste, de innigste vreugde? ... En houd ik van hem dan alleen om zijn gezicht? ... Dat is het dus niet. En toch ... o, ik verlang er zoo naar haar weer eens te zien! en als ik haar dan eens spreken mocht, haar [p. 450] nader leeren kennen, haar zeggen hoe veel, hoe innig veel ik van haar houd, van haar mocht hooren, dat zij evenveel van mij houdt ... zalige droomen! slechts overtroffen door die ééne fantaisie, haar dagelijks naast en om mij te zien, wanneer ze bij me zit, terwijl ik zit te werken, het een of ander boek of gedicht te schrijven of dat we elkaar wat voorlezen, samen voor de haard zittend of samen buiten wandelen, ver, ver van de stad en genieten van alles, dat dan nog schoner moet zijn dan nu ... Dan nu! Nu – nu – nu – altijd: nu! Nu, nu is het vervelend, saai, vervelend in huis, waar ik bijna altijd alleen ben en al ben ik niet alleen, toch niemand heb om mee te ‘praten’, vervelend op mijn kamer, waar ik nu een jaar lang moet gaan zitten blokken op allerlei vakken, die me niets kunnen scheelen, zonder dat ik er meer tijd van àf mag nemen om te lezen en te werken op datgene, wat me zoo sterk interesseert, vervelend op straat – alleen! – vervelend op de colleges – pennen! ’t Is overal vervelend! overal saai! ’t Eenige wat niet vervelend is, is te denken aan mijn besten Phons, die mij voor meer dan de helft begrijpt, te denken over haar, die me, hoop ik, geheel begrijpen zal! ... ? ... [p. 451] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |