vorige (25-9-1893) | | volgende (3-10-1893) | kalender |
dagboekcahier 2 30/09/1893 zaterdag 30 september 1893 Ziezoo, dat is een heel karwei achter den rug! Eergisteren- en gisterenavond hebben we bestuursvergadering gehouden: ons conceptreglement is klaar: vandaag wordt ’t gedrukt. ’k Ben tevreden over den uitslag: mijn voorstellen om een jaarlijksche begrooting en een commissie voor arbitrage bij geschillen tusschen vergadering en bestuur, verplichtend te stellen, zijn er royaal doorgekomen. Hoe zullen ze in de vergadering worden opgenomen? Die twee zelfde dagen heb ik ook een romannetje gelezen en wel Veuillot’s Corbin et d’Aubecourt, dat mijn heerbroer me geleend had. Ik heb al heel wat romannetjes gelezen van mijn leven, maar weinige hebben zulk een indruk op me gemaakt. Een tweeledige indruk: vooreerst als kunstwerk. Me dunkt, als zóódanig staat het zéér hoog: groote eenheid, kantige karakterteekening, niet al te veel actie, kleine doodgewone levensdingetjes, maar die interessant worden, omdat de hoofdpersoon belang inboezemt. Vooral: sober. Wat een groot effect [p. 452] is niet verkregen met die uiterst weinige aangewende middelen. Hoe eenvoudig is het gegeven: een meisje bemint een arm auteur, zij bewerkt het huwelijk. Bovendien, hoeveele moeilijkheden waren niet te overwinnen! Reeds om dàt gegeven!: hoe lichtelijk zou de uitwerking een zekere tegenzin tegen Röschen doen opvatten en den lezer doen murmelen: ‘hengelen!’, ‘visschen!’ Denkt men daar echter één oogenblik aan???! Vervolgens, die andere overwonnen moeilijkheid: hij maakt gebruik van het genre ennuyeux: brieven. Toch slechts genre ennuyeux voor velen, niet echter voor mij. Waaruit toch leert men iemand beter en meer kennen dan juist uit zijn brieven? Bilderdijk en Multatuli strekken tot bewijs, óók echter Busken Huet en Marie Antoinette. Maar nog een andere, meer gewoon-menschelijken indruk heeft dit boek op me gemaakt. Die Röschen, hoewel zij dan een meisje is, werd in haar karakter niet ongeveer het mijne geteekend? Zijn ook de omstandigheden die haar steeds doen denken aan dien ééne, de gedachten, de daden, de plannen: zijn ze niet de mijne, maar met dit verschil, dat ze niet op een hij, maar op een zij betrekking hebben? Lees voor Germain: [p. 453] Lize en alles is bijna ’tzelfde. Maar ook andere gedachten wekt dit boek op, ’t deed vragen rijzen: zou Lize zóó over mij denken, zóó voor mij gevoelen gelijk Röschen voor Germain? ... Zou zij mij begrijpen, gelijk deze genen? ... Zou alles óók zoo mooi nog eens worden in mijn leven?? ... Altijd, altijd diezelfde vraag! Hoe denkt ze over mij? Kunnen mijn droomen eens werkelijkheid worden? O God, geef mij dat! En morgen is het vijf weken geleden, dat ik haar voor het laatst gezien heb. Waar is ze? Nog in Den Haag? Of misschien in Aalten? Of ... is zij ziek? Of ... is zij wellicht reeds weer in de stad, maar doet ze haar best om me zoo weinig mogelijk te zien?? ... Maar daarvoor kan zij slechts één reden hebben! Zou het dát zijn? ... Lize, lieve Lize, o wist jij eens hoeveel, hoe innig veel ik van je houd! ...Wees voor mij een ‘Röschen’ ... Allons! al weer datzelfde gesoes, dat toch niets uithaalt. ’t Maakt me lam, ’t beneemt mijn lust tot werken en wat brengt het me verder? Van Cooth heeft me van de week een zeer [p. 454] hartelijken brief geschreven als antwoord op de mijne. Hij begint aldus: ‘De octoberaflevering zal u tot mijn spijt een kleine teleurstelling bezorgen ... Maar in de volgende aflevering komt u op de eerste plaats en ik zal mijn best doen die aflevering zoo dicht mogelijk bij den 16en october te laten verschijnen.’ En aan het slot: ‘De lof voor mijn vorigen brief was zeker volkomen oprecht en, waar ik vast vertrouw, geen overschatting. Maar de labor improbus blijft. Wat heeft onze grootmeester Vondel niet gewerkt eer zijn genie de taal zoo meester was, dat hij er mee verstond te “tooveren”!’ Zeer juist! en iets dat te behartigen is. Gisterenavond ontving ik De(n) Katholieke(n) Gids. De recensie van mijn heerbroer is niet opgenomen en de mijne ... afschuwelijk gedrukt! ’t Krioelt er van fouten, die niet op den proefdruk stonden!! Enfin, ik zal Küppers denkelijk dinsdag eens mijn voorgenomen briefje schrijven in de hoop, dat hij er zóó boos over zal zijn, dat hij niets meer van zich laat horen! En nu aan ’t werk! [p. 455] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |