Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

25/09/1918

woensdag 25 september 1918

Zoojuist ontving ik dit telegram:

Hare Majesteit zal u ter beëediging als minister van Arbeid ontvangen, morgen, donderdag, op het paleis Het Loo, en verzoekt u daartoe te drie uur zeventien aan het station aan te komen. Draadantwoord verzocht, directeur Kabinet der Koningin.

Daar ik geen ander bericht ontving, zal dus waarschijnlijk èn benoeming èn beëediging morgen, 26 september, plaats hebben. Curieuse samenloop: op 26 september 1901 werd ik gekozen tot wethouder, den eersten ‘wethouder voor Sociale Aangelegenheden en Openbare Hygiëne’ in ons land. En thans  op denzelfden dag, zeventien jaren later, word ik benoemd tot den eersten minister van Arbeid en Openbare Gezondheid! Ik hoop ’t laatste ambt toch wat langer te bekleeden dan ’t eerste! Als wethouder trad ik af, nadat ik in april 1903 tot lid van de Tweede Kamer gekozen was – ik meen in october of november. Ik was ’t dus maar even twee jaren geweest.

            Van Ruijs ontving ik zaterdag een briefje, waarin hij me, voor ’t geval de Tweede Kamer besloot een adres van antwoord op te stellen, verzocht in een nota mijn program mee te deelen. Ik zond hem zondag de navolgende nota:

I. Verzekeringswetgeving.

Voorop sta, dat de invoering der Radenwet, Ziektewet en Invaliditeitswet met de meest mogelijken spoed zal worden bevorderd. Een beknopt voorstel tot het aanbrengen van enkele noodzakelijke technische wijzigingen zal tijdig worden ingediend.

Voorts zal er ernstig naar worden gestreefd, zooveel mogelijk gelijktijdig, maar in elk geval  zoo spoedig mogelijk, in werking te doen treden een wettelijke voorziening voor de ouden van dagen, die niet verplicht verzekerd zijn krachtens de Invaliditeitswet, maar die toch, wat hun inkomen betreft, economisch met arbeiders gelijk te stellen zijn.

Die wettelijke voorziening zal niet gebaseerd zijn op het beginsel van staatspensioneering, maar wel een krachtige staatssteun brengen.

Overwogen zal voorts worden, in welke punten alsnog kan worden tegemoet gekomen aan bezwaren, welke tegen de genoemde wetten zijn ingebracht, in zooverre dit zonder principieele wijziging dier wetten mogelijk zal zijn. Daarom worde, ter voorkoming van verkeerde verwachtingen, hier aanstonds verklaard, dat van eenige permanente staatsbijdrage in het stelsel van verplichte verzekering geen sprake kan zijn. Wel is bereids in overweging de mogelijkheid van invoeging eener weduwenrente en van de toekenning van meerdere zeggenschap aan de arbeiders in het beheer der verzekeringskassen.

Hierbij staat echter vast, dat de al of  niet tijdige aanneming of verwerping dezer voorstellen geen invloed mag hebben op het tijdstip, waarop de genoemde wetten in werking zullen treden.

Vooreerst, omdat naar het oordeel der regeering het haar plicht is, deze wetten uit te voeren, zelfs al is zij voornemens daarin spoedig wijzigingen of aanvullingen voor te stellen.

En vervolgens: omdat de betrokkenen niet andermaal het slachtoffer mogen worden van uitstel, waardoor ook veroorzaakt, behalve door overmacht.

Zoodra de uitvoeringsmaatregelen van de verzekeringswetten gereed zijn, zal terstond een aanvang worden gemaakt  met de voorbereiding eener generale herziening onzer verzekeringswetgeving, dus mede van de Ongevallenwet.

Gestreefd zal worden naar meerdere eenheid in de grondslagen, in de organisatie en in de uitvoering, en naar meer eenvoud in de regeling.

Voorts zal daarbij de verzekeringsplicht worden uitgebreid tot categorieën van arbeiders,  die thans nog daarbuiten vallen; zoo: de personen, werkzaam in landbouw, zeevaart en zeevisscherij.

Naast de ziekteverzekering zal komen een wettelijke voorziening van de ziektebehandeling, welke regeling tevens gelden zal voor de niet-arbeiders, die, wat hun inkomen betreft, economisch met arbeiders zijn gelijk te stellen.

           

II.Arbeidswetgeving.

Wat de arbeidswetgeving betreft, stelt de regeering voorop: een wettelijke regeling van de huisindustrie en van den arbeidsduur van volwassen mannen, inzonderheid ook van den nachtarbeid. Na de regeling van de huisindustrie zal het vraagstuk van den arbeid van gehuwde vrouwen in fabrieken en werkplaatsen ter hand worden genomen.

Voor alles echter is de regeering van meening, dat, zoowel bij de voorbereiding als bij de uitvoering van wettelijke maatregelen, den arbeid betreffende, de betrokkenen, werkgevers en arbeiders, meer dan tot nu  toe geschiedde, gekend zullen moeten worden.

In afwachting, dat na de wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomsten, de daartoe noodige lichamen, voortgekomen uit de in de maatschappij ontstane vereenigingen, in functie zullen kunnen treden, zal de regeering in het leven roepen een ‘hoogen raad van arbeid’, in den geest van den in Frankrijk en België bestaanden ‘Conseil Supérieur du Travail’. Na overleg met de betrokken organisaties, zullen in dezen raad benoemd worden arbeiders, werkgevers en personen van studie. De taak van dezen raad zal zijn, het departement van Arbeid voortdurend bij te staan bij het ontwerpen van wettelijke maatregelen. Deze raad zal daarom worden verdeeld in afdeelingen, die ieder voor zich met een bepaald onderdeel zullen worden belast. Aan deze afdeelingen zullen bepaalde deskundige personen worden toegevoegd, ook uit de kringen van werkgevers en arbeiders.

De regeering vertrouwt, dat op deze wijze de wettelijke maatregelen een deugdelijker voorbereiding zullen ondervinden, wijl  reeds van den aanvang af rekening zal worden gehouden met de eischen der praktijk.

(Hier ware wel bij te voegen dat om dezelfde reden tevens ook opgericht zal worden een hoogen raad van den middenstand).

            III.Volkshuisvesting.

Wat de Woningwet betreft, de woningbouw zal zoo krachtig mogelijk bevorderd: dus vooral: bespoedigd, worden. Voorts zal er naar worden gestreefd, dat ook voor groote gezinnen voldoende woningen gebouwd worden, voldoende, niet alleen in numeriek, maar ook in ethisch en hygiënisch en finantiëel opzicht. Een extra subsidie zal daarvoor aan woningbouwvereenigingen worden toegestaan.

Aldus mijne nota. Me dunkt, voor ’n nog niet opgetreden minister is ’t al tamelijk gepreciseerd.

            En zoo zal ik dan morgen mijn nieuwe ambt aanvaarden. God geve mij de kracht het goed uit te oefenen, – goed, zóódat ik mijn land tot heil en Zijn naam tot eere moge zijn. Zoo zij het.

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)