vorige (25-9-1918) | | volgende (30-9-1918) | kalender |
dagboekcahier 6 28/09/1918 zaterdag 28 september 1918 Woensdagmiddag ontving ik van het Kabinet der Koningin den oproep om donderdag met de trein van 3.17 te Apeldoorn te arriveeren, daar H.M. mij op Het Loo wilde beëedigen. Dat was dus de eerste officieele, zij het indirecte, mededeeling van mijn benoeming als minister van Arbeid. Ik trok om twaalf uur erop uit. In Utrecht trof ik dr. De Visser, den minister van Onderwijs, en tezamen reisden we naar Apeldoorn. Precies op tijd kwam de trein aan. Aan ’t station stond het koninklijk rijtuig met twee mooie zwarte paarden ons af te wachten. Zoo reden we naar Het Loo onderweg door kinderen toegejuicht en door oude heeren eerbiedig gegroet! Op Het Loo werden we ontvangen door kapitein Ruijs, adjudant van den prins-gemaal, die ons voor dien dag was toegevoegd. Hij deelde ons mede dat H.M. ons te kwart voor vieren zou beëedigen en daarna ons ieder afzonderlijk in audiëntie zou ontvangen én dat H.M. last had gegeven, daar wij wegens den slechten treinenloop weinig gelegenheid zouden hebben om ergens iets te gebruiken, om voor ons gereed te zetten thee of chocolade, met sandwiches enz. en voorts dat wij zouden blijven dineeren, wijl we dan te 8.02 een mooie sneltrein naar huis hadden. Dat was aanstonds een prettig, huiselijk entree. Dr. De Visser wilde per se om zes uur vertrekken, ik ben gebleven tot acht uur. We werden nu voorgesteld aan mr. Stoop die voor den directeur van het Kabinet der Koningin optrad en daarna werden we naar onze vertrekken geleid, dr. De Visser beneden, ik boven. We kregen vier kamers, waaronder zelfs een badkamer! Een lakei ging met me mee, trok mijn jas uit, maakte waschwater gereed en stond met de handdoek naast me te wachten. Daarna vertrok hij en ging bij de deur op den gang staan. Zoo zat ik in een plechtigen leunstoel, op Het Loo. En de gedachte schoot me door het hoofd: dat hadden mijn goede vader en moeder nog eens moeten beleven; ze hebben zooveel voor ons opgeofferd om ons te laten studeeren; als ze nu dàt resultaat nog eens beleefd hadden! … Kapitein Ruijs kwam me halen en met ons beiden, vergezeld van mr. Stoop, gingen we naar de groote zaal, waar we beëedigd zouden worden. Slechts enkele oogenblikken behoefden we te wachten, toen H.M. de koningin, alleen, binnenkwam. Eerst sprak zij dr. De Visser aan, daarna mij. Haar vragen betroffen vooral de voorloopige en definitieve huisvesting der twee nieuwe departementen. Toen las mr. Stoop de twee eeden achtereenvolgens voor die wij aflegden. De koningin neigde, wij bogen en de plechtigheid was afgeloopen. Dr. De Visser werd daarop terstond bij H.M. toegelaten. Ik ging weer naar beneden, waar een groote kan chocolademelk klaarstond met sandwiches met tong en kalfsvleesch, gebak en fruit. Na een half uur werd ik gehaald en naar de koningin gebracht. H.M. ontving me in haar werkkabinet, zittende voor haar schrijftafel, en noodigde mij uit tegenover haar plaats te nemen. Aanstonds ving zij aan: ‘Meneer Aalberse, ik hoop van harte dat het u moge gegeven zijn aan het nieuwe departement van den Arbeid heel veel goeds voor ons volk tot stand te brengen. Er is veel te doen en ik hoop ook dat u slagen moogt om veel te doen. U komt op voor u bekend terrein. U is immers ook practisch veel met de arbeiders in aanmerking gekomen?’ Ik vertelde in ’t kort van mijn positie in de sociale beweging. ‘Daar hecht ik veel aan. Hoofdzaak is dat wij het volk begrijpen. En dat kunnen wij alleen door er persoonlijk mee om te gaan. Zelf kon ik dat niet zoo, als ik wel wilde. Maar thans bijvoorbeeld ben ik bezig met persoonlijk een onderzoek in te stellen naar den toestand der landarbeiders op de zandgronden. Die toestand is dieptreurig. Ik was verontwaardigd, toen ik bemerkte dat juist die mensen zeer door vele regeeringsmaatregelen geleden hebben. Anders hadden ze een koe, een varken, een geit. Nu niet, want ze krijgen geen veevoer. Ik vind dat bijna misdadig. Toen er sprake was van een heffing ineens van de groote vermogens, vond men dat tè erg. Maar van die menschen is feitelijk hun geheele vermogen afgenomen, doordat ze geen varken of geit meer kunnen houden. Ik heb aan Landbouw gevraagd, wat ik doen kon om die menschen te helpen zonder een der vele verordeningen te overtreden.’ ‘Dat is tegenwoordig zeer moeilijk, majesteit!’ merkte ik lachend op. ‘Dat heb ik ook bemerkt’, zei ze. ‘Met groote belangstelling heb ik het rapport van de Hembrugcommissie gelezen. De heele toon, die daaruit sprak ten aanzien van de verhouding tot de werklieden was mij zeer sympathiek. Ik mag wel aannemen dat dit vooral de geest was van den voorzitter die daaruit sprak. En juist daarom zie ik met zoo groote belangstelling uwe werkzaamheid aan het nieuwe departement van den Arbeid tegemoet.’ Ik vond dat natuurlijk zeer vleiend. ‘Is er nu, naar aanleiding van uw rapport veel verbeterd?’ Ik legde uit, wat wel en wat niet. Onder andere niet ’t scheidsgerecht, wat me speet, omdat ik er voor den goeden geest zooveel waarde aan hecht, dat de menschen weten dat tegen – ook vermeend – onrecht herstel mogelijk is. De koningin zei schamper: ‘Zeker, maar daar voelen die heeren blijkbaar niet veel voor. Dat verwondert me niet.’ Ik bracht toen ’t gesprek op de sociale verzekering. Voorop stelde ik dat de zaak, die al zeer moeilijk is op zichzelf, nog veel moeilijker was geworden, omdat zij politiek bedorven was. ‘Dat is zoo’, zei de koningin, ‘maar daar heeft minister Talma toch ook veel schuld aan: hij had zijn wetsontwerpen twee jaar vroeger moeten indienen. Dan waren ze niet overhaast, vlak voor de verkiezingen tot stand gekomen.’ ‘Zeker’, zei ik, ‘maar dat kwam, omdat hij eerst een ander stelsel had gekozen; na anderhalf jaar bemerkte hij dat ’t zóó niet ging en toen moest hij opnieuw beginnen. Mijns inziens had hij beter gedaan met de wetsontwerpen-Kuyper af te handelen; na ’t voorloopig verslag had hij dan de noodige wijzigingen bij zijn memorie van antwoord kunnen aanbrengen. Ik geef toe dat die wetsontwerpen, die grootendeels naar de Duitschen en Oostenrijkschen wetgevingen bewerkt waren …’ ‘Dat is altijd fout; men moet liever eigen werk leveren’, voegde de koningin hiertusschen. ‘Ongetwijfeld, maar ze lagen er nu eenmaal en als grondslag voor een beter wetsontwerp hadden ze toch wel kunnen dienen. Dan zou de verhouding tot dr. Kuyper ook beter geweest zijn.’ Ik zette toen uiteen, wat mijn plannen waren. H.M. luisterde zeer aandachtig. Toen ik geëindigd had, zei ze: ‘Ik heb met groote belangstelling uw uiteenzetting gehoord. Eerlijk gezegd, had ik er u nog niet naar willen vragen, omdat ik meende dat u, heden eerst benoemd, nog wel geen gelegenheid zoudt gehad hebben om reeds tot vaste plannen te komen. Tot mijn genoegen bemerkte ik echter dat u thans reeds precies weet, wat u wil. Ik heb ’t met veel belangstelling gehoord. Zoodra ik weer in Den Haag ben, moet u nog eens een middag bij mij komen. Ik wil dan gaarne eens in bijzonderheden van u vernemen, hoe u de moeilijkheden wilt oplossen. Ik interesseer me daar zeer voor. En ook de volksgezondheid hoort nu bij uw departement. Ik hoop dat u daar vooral ook ’t oog op zult houden. Ik vrees dat door de slechte voeding de gezondheidstoestand zeer achteruit zal gaan. Daar mag u wel goed op letten.’ ‘Zeker, majesteit. De cijfers wijzen uit dat bijvoorbeeld de tuberculose toeneemt. Gelukkig staat daartegenover dat de kindersterfte afneemt. Dit komt echter vooral door den koelen zomer. Dan is de kindersterfte altijd geringer.’ Zoo kwamen we op een heel huiselijk gesprek over de kindervoeding. Tenslotte stond de koningin op: ‘Nu, meneer Aalberse, ik heb met groot genoegen uw uit[een]zettingen gehoord en ik herhaal dat ik u toewensch dat ’t u moge gegeven zijn veel goeds voor ons volk te doen.’ Daarop gaf de koningin mij een hand, en ik vertrok. Dat was mijn eerste groote audiëntie bij de koningin. Ik kreeg er een heerlijken indruk van, hoezeer onze koningin met het volk meeleeft en hoe veel gevestigde meeningen zij over verschillende onderwerpen heeft. In het begin voelde ik me wel een beetje zenuwachtig, maar daar zij toen geruimen tijd achtereen zelf sprak, was ik weldra geheel op mijn gemak. Ook dr. De Visser, dien ik daarna sprak, was zeer enthousiast over ’t onderhoud dat hij gehad had. De koningin had hem onder andere gezegd: ‘Mijn vader heeft veel verdriet van de onderwijsquestie gehad. Hij heeft ’t altijd zeer betreurd dat hij verplicht geweest was de hatelijke onderwijswet-Kappeyne te onderteekenen.’ Dr. de Visser wilde volstrekt om 6.06 vertrekken. Kapitein Ruijs drong erop aan dat ik dan althans zou blijven dineeren, wijl de koningin er zoo op aangedrongen had dat wij zouden blijven. Ik deed dit. Nadat dr. De Visser vertrokken was, ging ik met Ruijs en Stoop in ’t park wandelen. Wat was dat mooi; vooral de groote waterpartij! Toen we door ’n hek gingen om de bloemkweekerij te zien, riep ’n boerenjongetje: ‘Hai, zeg, meneer met je hoogen hoed, daar mag je niet in!’ Omdat ik om half acht weg moest, was ’t diner, dat anders om zeven uur was, een kwartier vervroegd. Aan tafel zat ik in ’t midden, naast mij freule Sloet tot Everloo, tegenover mij freule van [de] Pol[l]. Verder eenige heeren van de hofhouding, onder andere graaf Bentinck, den opperstalmeester. ’t Was een echt huiselijk, gezellig diner, met een aangenaam discours. Onder tafel kregen de lakeien nog eens een aansporing vlug te dienen, omdat ik om half acht weg moest. Vijf minuten voor half acht was ’t ook afgeloopen. ’t Menu was heel eenvoudig: groentesoep, kabeljauw, eend, pudding, fruit. ’t Was in ’t Hollandsch geschreven. Kapitein Ruijs, die me naar de deur uitgeleide deed, vroeg me of hij over ’n paar weken eens bij me mocht komen: hij zou zoo graag eens wat meer over ’t rapport der Hembrugcommissie weten: de koningin had het heelemaal gelezen en sprak er met hem wel eens over: daarom wou hij wel wat meer op de hoogte zijn. Ik werd weer met ’t hofrijtuig naar den trein gebracht. Daar wachtte nu de stationchef me op, want van Het Loo uit was hem verzocht voor mij een coupé te reserveeren. Toen ik in Utrecht in de trein naar Leiden overstapte, bleek dat ook in die trein een coupé voor me gereserveerd was. |
uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918) |