Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

25/10/1921

dinsdag 25 october 1921

Dat is een zware dag geweest, een der moeilijkste in mijn leven. Gisterenavond acht uur belde de dokter uit Leiden me op dat Co op sterven lag. Gauw komen? Neen, het zal spoedig afloopen. We hebben toen met de kinderen een rozenhoedje voor haar gebeden. En juist waren we daarmee gereed, toen de telefoon weer ging. ’t Was pater Frigge, die haar zondagavond bediend had, en mij mededeelde dat zij zoojuist overleden was …

            Arme Co en toch eigenlijk gelukkige zus! Hoeveel verdriet heeft ze niet in haar leven gehad en hoe eenzaam was haar bestaan na Gé’s dood. Thans is alle leed geweken. Ze heeft een kalme dood gehad zonder doodsstrijd, zonder pijn; een kort ziekbed, tijdig en met volle kennis de H. Sacramenten ontvangen; allen zijn we bij haar geweest, Lize, Jo en Bart – met ’n auto is hij er gisterenmiddag heen geweest. En thans rust zij zacht in ’s Heeren schoot! God hebbe haar ziel! …

            En na dàt bericht móést ik aan ’t werk om me voor ’t vervolg der interpellatie-Drion vandaag te prepareeren. Ik had er verschillende dossiers voor gekregen. Ik móést ze doorzien en er ’t noodige uithalen. Om elf uur was ik klaar. ’k Heb slecht geslapen vannacht. Eerst ’n drukke ochtend, om één uur Tweede Kamer. Wat zou me boven ’t hoofd hangen. Er waren nog tien sprekers! Den president verzocht ik, zoo noodig ’s avonds door te gaan, daar ik morgen naar Leiden moet om voor de begrafenis te zorgen. Van de tien sprekers waren er maar drie tegen mij: Dresselhuys, Wijnkoop, de revolutionair, en Bijleveld, ’n Economische Bonder, die ’n toost hield zonder inhoud. Om half vier, kwart voor vier kwam ik weer aan ’t woord. Tot mijn eigen verbazing was ik buitengewoon goed op dreef. Ik heb Drion afgedroogd dat er van zijn heele interpellatie geen stuk heel bleef. Toen nog Drion en Wijnkoop en mijnerzijds een kort slotwoord dat bijzonder goed insloeg. Om vijf uur was ’t uit. Verschillende  leden, zoowel meer conservatieve als arbeidersafgevaardigden, kwamen me gelukwenschen. Beiden had ik bevredigd, de eenen door te zeggen dat ik begreep dat ik in dezen moeilijken tijd voor onze industrie coulant moest zijn, de anderen, omdat ik me fel tegen alle reactie had verklaard.

            Gisterenmiddag was ’t bestuur van ’t R.K. Vakbureau bij me om me te bedanken voor mijn rede op vrijdag; ze willen deze als brochure uitgeven. Zoo is ook deze interpellatie, niettegenstaande de treurige omstandigheid die mij deprimeerde, toch bijzonder goed afgeloopen. De Nieuwe Courant en de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn woest en hebben al verschillende artikelen tegen mij. Het Volk heeft – voor ’t eerst – geschreven dat ik een uitnemende redevoering gehouden had! De Maasbode en De Standaard waren tamelijk ongunstig, Tijd en Centrum daarentegen vol lof. Dat alles bedaart wel weer. Ik ga rustig mijn gang. Morgen naar Leiden …

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)