Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 11

26/06/1946

donderdag 26 juni 1946

’t Is een heerlijk verblijf voor ons geweest in Marlot bij Lou en Stan. We waren er ruim acht dagen, dus ook met ’t Pinksterfeest. Jammer, dat ’t weer niet erg meewerkte: veel wind, nogal regen en Tweede Pinksterdag zelfs een geweldige donderbui met windhoos. Gelukkig dat we in de radio hoorden, dat ’t over ’t heele land noodweer was geweest behalve in Maastricht! Lies en Ad hadden ’t dus in Valkenburg goed gehad! Woensdag 12 juni moesten we weer terug, want ik had 13 juni twee vergaderingen, om tien uur en drie uur van de Centrale Commissie voor de Drinkwatervoorziening.

            Onderwijl waren Lies en Ad ook terug en volgens afspraak kwam ze ons helpen. Maandag 17 werd ze echter ongesteld, kreeg hevige vloeiingen en ’s middags maakten we ons werkelijk angstig. Twee getelefoneerde dokters waren niet thuis, eindelijk een derde, vlakbij, kon komen. Hij constateerde een bij huwelijk meer voorkomende psychische depressie, waardoor de gewone menstruatie tot gevaarlijke heftige bloedingen kon overgaan. Ze kreeg een tampon, een spuitje, druppels, enz.  en de vloeiingen verminderden. Ze moest echter zeker eenige dagen volstrekte rust houden. Wat een toestand! Ze kwam ons helpen, omdat we zonder hulp zaten en nu lag ze zelf te bed, twee hoog (op de eerste étage zijn de kantoren van het Centraal Indisch Missie Bureau) en moest nageloopen worden! ’t Kon moeilijk ellendiger! Toch werd ’t dat toch. Vooreerst vernam ik van zuster Reinilda, dat er geen sprake van was, dat we ongeveer 1 juli in Eykenburg zouden kunnen komen, maar dat ’t zeker wel 1 augustus zou worden! Daar zitten we nu! En pater Keller s.j., de nieuwe directeur, opvolger van prof. Groenen, moet het huis Laan Copes van Cattenburch 76 betrekken. Maar ’t werd nog erger: ik kreeg een brief van onzen schoonzoon Frans Bielders, rechter in Breda, die mij mededeelde, dat hem den raad gegeven was eervol ontslag te vragen om erger te voorkomen! Hij vroeg mij om raad, maar deelde mee, dat hij en An van meening waren, dat hij ’t niet moest doen, omdat hij anders schuld bekende, die er niet was.

            Hij is na de bevrijding als rechter ‘gestaakt’, omdat hij tijdens den oorlog zich soms in Duitsch-freundliche zin zou geuit hebben. Zoo zou hij, toen een jongen terecht stond die zich binnen korten tijd al voor de derde maal aan diefstal schuldig gemaakt [had] hem toegevoegd hebben: ‘Was dan maar liever in Duitschland gaan werken.’

            Na meer dan een jaar kwam eindelijk zijn zaak voor bij de zuiveringscommissie voor de rechterlijke macht. Na ’t hooren van vele getuigen besliste deze commissie, dat de feiten, voorzoover ze juist waren gebleken, niet ernstig waren en zij gaf daarom een gunstig advies. 

            Maar nu moest de zaak nog voorkomen bij het ‘Hooge College voor de Rechterlijke Macht’, waarvan door den plotselingen dood van prof. Scholten thans mr. Van Schaik voorzitter is. Deze commissie droeg nu aan mr. De Bie, president van de rechtbank te Rotterdam, op de zaak opnieuw te onderzoeken. Deze deed dit gedurende twee dagen alle getuigen nog eens hoorende. Na een week vroeg hij Bielders nog eens bij hem te komen; er moesten nog twee getuigen gehoord worden. Na dit verhoor zei hij hem: ‘Ik geef u den raad eervol ontslag te vragen om erger te voorkomen.’ Zoo stond ik ervoor: wat te raden? Ik kon me niet voorstellen, dat De Bie dit buiten voorkennis van Van Schaik zou gedaan hebben. Ik ging daarom naar hem toe en zei hem: ‘Ik kom nergens over spreken; ik kom je alleen als vriend een advies vragen.’ Ik lei ’t geval uit en vroeg toen: ‘Wat raadt gij me aan te antwoorden?’ De anders altijd aarzelende Van Schaik zei prompt: ‘Je moet hem dit zoo sterk mogelijk aanraden, ’t is in zijn eigen belang.’

            Nu kwam hij eergisteren eensklaps over om me een brief van An te brengen, die beslist tegen was, dat hij door ontslag te vragen schuld zou bekennen en om me mee te deelen, dat hij den procureur-generaal Speyart van Woerden, die in ’t college in eerste instantie zitting had, was gaan opzoeken om hem om raad te vragen. Deze zei ook:  niet doen. Er zijn geen ernstige feiten, ze kunnen je niet ontslaan. Ook Van Schaik had me dit gezegd, maar erbij gezegd: zijn houding is defaitistisch geweest en zoo iemand kan niet in de rechterlijke macht blijven. Volgens Speyart van Woerden kon op dezen grond echter geen ontslag gegeven worden, er moesten feiten zijn, gepleegd bij de uitoefening van ’t ambt en die feiten waren er niet, althans geen ernstige. Hij wilde met ’t Hoog College gaan praten om ze van [hun]ongelijk te overtuigen. Dit is gisteren gebeurd, maar zonder succes. En nu raadde ook hij aan: neem dan maar eervol ontslag. Hij zou dit doen, maar wilde er toch eerst nog met An over praten. Ik wacht dus af. Het is werkelijk verschrikkelijk! Ik weet er geen raad op. Waar moet hij van bestaan? Ik kan hem niet meer, gelijk vroeger, bijspringen: ik gaf hem in acht à tien jaren ruim f 20.000,–, voor mij ook toen al een veel te hoog bedrag. Soms moest ik ’t zelf leenen. Maar thans nu mijn inkomen door mijn uittreden uit den Raad van State met de helft verminderd is, houd ik precies genoeg over om het pension Eykenburg te betalen. Ik heb nog twee levensverzekeringen loopen, waarvoor ik f 2400,– premie moet betalen, bovendien nog een paar duizend gulden aflossing van de hypotheek op mijn huis. Zoo zullen we er de eerste jaren heel krap voorzitten. In elk geval kan daar niets van af.

            ’t Is een heel nare week, die we achter den rug hebben. 

uit: Dagboek XI (Begin november 1944 tot 7 augustus 1946)