Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 1

27/05/1892

27 mei 1892

Minder nobel – ziedaar de impressie, die een zooeven ontvangen brief van Van der Lans, den redacteur van de Katholieke Illustratie, op mij maakte. Meer dan zes maanden geleden zond ik drie versjes – drie vertalinkjes – aan die Illustratie. Na drie maanden had ik nog niets vernomen; daar er echter reeds viermaal een versje van mij was opgenomen, schreef ik toen aan de redactie dezen brief:

Mijnheer,

Ter vervanging van een drietal kleine gedichtjes, welke ik u – thans zoowat drie maanden geleden – toegezonden heb (en vergeefs zag ik uit naar de opname, vergeefs ook naar eenig antwoord, waarom zij niet opgenomen konden worden), ter vervanging van deze, die nu toch hors de saison zouden zijn, heb ik de eer u een tweetal andere toe te zenden.

Hoogachtend, enz.

Thans is het drie maanden geleden, maar onderwijl viel mijn polemiek (in De(n) Tijd) voor met pater van den Elsen over Van der Lans’ ‘Tocht naar Damiate’ [p. 180], in welke polemiek ik echter Van der Lans verdedigde. Hij schijnt me dit kwalijk genomen te hebben: ik vermoedde het, toen hijzelf (waarschijnlijk met valsche datumonderteekening) veertien dagen nà mij antwoordde. Thans geloof ik het zeker en wel om zijn brief, waarbij hij me de versjes terugzendt:

Weledele heer,

Tot mijn innige spijt zie ik mij genoodzaakt UEdele hierbij de gedichten, ter plaatsing in de Illustratie aangeboden, onder minzame dankbetuiging terug te zenden, daar de redactie van oordeel is, dat ze van inhoud niet belangrijk en van vorm niet geacheveerd genoeg zijn om ze onzen lezers te kunnen aanbieden.

Vertrouwende, dat UEdele mij de mededeeling dier opmerking ten goede zal houden, heb ik de eer, etc.

J.R. van der Lans

Ik kan me vergissen in de opvatting van zijn brief, maar … zeker weet ik, dat ze beter zijn dan de vier reeds vroeger opgenomene en wat de inhoud nu betreft, één was een [p. 181] vertaling van Geibel en wel van een der late stukjes die ik van hem ken; de vertaling vond Phons juist bijzonder goed, Nuyens ook; maar toch … ‘van inhoud niet belangrijk en van vorm niet geacheveerd genoeg’. ’t Kan zijn! …

            Ik heb me aan een proef gewaagd: ’k heb ze terstond opgezonden aan pater Alberdingk Thijm voor de Volksalmanak. Naar ik gehoord heb, zijn die bijzonder karig in het opnemen van stukjes. Welnu, neemt die ze op, dan is Van der Lans weerlegd; neemt hij ze niet op, welnu, dan spijt het me, dat ik mijzelve te goed en Van der Lans te slecht beoordeeld heb.

            Nog iets over Katwijk, van gisteren: ’k heb een goede drie kwartier bij den père zitten keuvelen en met hem de stoffen besproken die ik aan prof. Muller zou voorleggen: ’k heb nu deze gekozen:

voor de Middeleeuwen:

1. de verhouding tusschen paus en keizer

2. het Byzantijnsche rijk

(3. de volksverhuizing)?

4. de kruistochten

5. de eeuw der Renaissance

voor de Nieuwe Geschiedenis: [p. 182]

1. de invloed van Holland op de Europeesche politiek (1550-1800)

2. de Engelsche revolutie

3. de achttiende eeuw, vooral als ‘de eeuw vóór de revolutie’

4. Polen

Ik hoop, dat hij uit beide stellen de eerste zal kiezen; of ik de ‘volksverhuizing’ erbij zal voegen weet ik nog niet recht: ’k heb er hoegenaamd geen lust in, doch ik zou ’t alleen maar doen, omdat die zijn troetelkindje is!

            Den overigen tijd, dus ± vier uur, heb ik met pater Ermann doorgebracht. Wat is dat toch een amicaal, hartelijk man! Ik zal hem toch eens die versjes zenden en zijn oordeel eens vragen. Over die ‘Mannen’ heeft hij me ook zoo rond de waarheid gezegd. Ik hoor tegenwoordig niets meer van die ‘Mannen’. Of Küppers ’t nog zal opnemen???!

uit: Dagboek I (15 september 1891 tot 16 augustus 1892)