vorige (26-7-1935) | | volgende (28-7-1935) | kalender |
AA, inv. nr. 1230 27/07/1935 zaterdag 27 juli 1935 Gisteravond kreeg ik Goseling en Bongaerts bij mij, respectievelijk tweede voorzitter en eerste secretaris van de katholieke Kamerfractie. Uiteraard waren wij het wel in hoofdzaken met elkaar eens. Goseling echter neemt een eenigszins geheimzinnige houding aan. Hij is voor devaluatie en hoopt nog steeds, dat deze als gevolg van de uitgebroken crisis zal komen en de toestand opklaren. Hij is een uiterst bekwaam jurist en een uitstekend voorzitter van de Katholieke Staatspartij, maar zijn economische kennis sla ik niet zoo hoog aan. Ik heb hem reeds herhaaldelijk trachten te overtuigen, dat devaluatie slechts voor korten tijd voor sommigen eenige verlichting van de moeilijkheden geeft, voor anderen echter ook tegelijkertijd verzwaring; maar dat in elk geval na 6 à 8 maanden het voordeel vrijwel geheel is uitgewerkt en dat men dan toch weer staat voor dezelfde moeilijkheid, dat hoe dan ook de productiekosten naar omlaag moeten gebracht worden. De tegenstelling is dan ook niet deflatie of devaluatie, maar deflatie zoo snel en krachtig mogelijk om devaluatie te voorkomen, ofwel devaluatie, maar dan na een half jaar toch deflatie. Bongaerts zat weer zeer vaag algemeene beschouwingen te houden over het liberalisme en het individualisme, en betoogde, dat een kabinet op zoo breede basis eigenlijk niet goed is, maar dat de basis drie, hoogstens vier partijen zou moeten omvatten. De ondergrond van deze redeneering is de verwachting, dat er dan meer katholieke ministers in het kabinet kunnen zitten, en dat hij denkt dan grooter kans te hebben weer eens op Waterstaat den boel in het honderd te kunnen sturen, gelijk hij dat in 1925 in enkele maanden heeft klaar gespeeld. Hoewel ik doodmoe was - ik was toch van negen uur af vrijwel aan een stuk aan het confereeren geweest - bleven zij tot half een plakken. Hedenmorgen om half tien kwam dr. Bierema, voorzitter van de Vrijheidsbondsche fractie. Hij verklaarde zich namens zijn fractie in beginsel bereid mee te werken aan de vorming van een parlementair kabinet op zoo breed mogelijke basis. Tegen het opnemen er in van een of twee sociaal-democraten had hij geen bezwaar. Wel vreesde hij, dat het bij zoo breede basis moeilijk zou zijn het eens te worden over het regeeringsprogram. Hij verklaarde nog, dat hij zich ook met de politiek van het kabinet-Colijn steeds minder kon vereenigen. Met de groote rede, die ik in eersten termijn had gehouden, was hij het grootendeels eens geweest. Naar zijn meening echter was spoedige devaluatie dringend noodzakelijk. Vijf van de zes liberale kamerleden dachten daar zoo over. Hij was gaarne bereid om ’s middags 2 uur terug te komen, om deel te nemen aan de onderlinge bespreking tusschen de zes fractievoorzitters. Na hem kwam als laatste mr. Joekes. Deze was van alle zes de minst vriendelijke en toeschietelijke. Het was mij trouwens bekend, dat de kamerfractie met minister Oud had vergaderd en dat deze het parool had uitgegeven, in geen geval zitting nemen in een ander kabinet. De tactiek was de oprichting van een ander kabinet, welk ook, onmogelijk te maken, opdat tenslotte, evenals na de verwerping van de Vlootwet, onder het kabinet Ruijs de Beerenbrouck, ik meen in 1924, de koningin tenslotte het gevraagde ontslag niet zou aannemen. Hij maakte allerlei bezwaren, terwijl zijn redeneering eigenlijk geheel dezelfde was als die van de Anti-Revolutionairen: als mijn program veel verschilde van dat van het kabinet-Colijn, dan waren zij het er niet mee eens. Verschilde het slechts weinig, dan was er geen reden dat het kabinet zou aftreden. Ik verzocht hem tenslotte zijn antwoord op mijn vraag, of zijn fractie in beginsel bereid was mee te werken aan een kabinet op zoo breed mogelijke basis onder mijn leiding, concreet zijn antwoord te formuleeren opdat ik het zou kunnen opschrijven. Dat antwoord luidde aldus: ‘Er is naar onze meening zoo groot verschil in de opvattingen van de verschillende parlementaire fracties met betrekking tot het te voeren finantieele en sociaal-economisch beleid, in ’t bijzonder wat betreft de gewenschte verlichting van de vaste lasten, dat de vorming van een kabinet op parlementairen grondslag thans geen redelijke kans op succes op zijn streven zou bieden. Op dezen grond kan de Vrijzinnig-Democratische fractie geen vrijheid vinden, aan de vorming daarvan medewerking te verleenen.’ Daar dit antwoord volkomen afwijzend was, waren wij het er over eens, dat het voor hem weinig zin zou hebben om des middags aan de bespreking met de andere vijf fractievoorzitters deel te nemen. Om half een ging hij weg, na de hoop te hebben uitgesproken, dat dit onderhoud geen afbreuk zou doen aan de zeer vriendschappelijke verhouding, die tusschen ons bestond. Om twee uur kwamen bij mij bijeen de vijf fractievoorzitters: jhr. De Geer, Schouten, Bierema, Albarda en Goseling, als mijn plaatsvervanger. Ik moest beginnen met mee te deelen, waarom de heer Joekes afwezig was. Ik las daarom zijn verklaring voor. Hierop deelde dr. Bierema mede, dat als de Vrijzinnig-Democratische fractie weigerde haar medewerking te verleenen, ook de liberale fractie dit niet zou kunnen doen. De Geer maakte de juiste opmerking, dat dit standpunt toch eigenlijk onlogisch was en ook zeer te betreuren, want wanneer de Vrijzinnig-Democraten niet meededen, zou dit aan de kleur van het kabinet weinig verandering brengen, maar wanneer ofwel de liberale[n] ofwel de sociaal-democraten niet meededen, zou dit aan de kleur van het kabinet een zeer te bemerken verandering geven. Daar dr. Bierema blijkbaar toch wel graag de verdere besprekingen bijwoonde, veranderde hij van standpunt en zei, dat hij bereid was verder met ons te beraadslagen, maar dat hij zich dan moest voorbehouden voor verdere medewerking, gesteld dat wij het eens werden, nog eerst de toestemming van zijn fractie te vragen. De heer Schouten nam een eenigszins ander standpunt in dan gisteren. Thans zei hij, dat wanneer een kabinet tot stand kwam, waarin katholieken en sociaal-democraten zitting zouden hebben, van hen als mannen van karakter niet te verwachten was, dat zij genoegen zouden nemen met een program, dat zeer sterk van het hunne zou afwijken. Daarom zou het voor de Anti-Revolutionairen onmogelijk zijn, dat program te aanvaarden, omdat hij het geheel eens was met het program van het kabinet-Colijn en dat ook steeds verdedigd had. Hij was niet bereid mee te gaan met de deflatiepolitiek van de katholieken en evenmin met de finantieele politiek van de sociaal-democraten. De heer Albarda verklaarde daarop echter, dat zijn fractie het totstandkomen van een kabinet onder mijn leiding zoozeer op prijs zou stellen en zoozeer in ’s lands belang zou achten, dat zij bereid waren om verschillende van hun desiderata, die bij anderen bezwaar zouden ontmoeten, prijs te geven en hij was zelfs bereid het geheele finantieele program van zijn partij te laten vallen, mits het te vormen kabinet maar bereid bleek een krachtige herstelpolitiek te willen voeren. Daarna ontspon zich een lang en verward debat over de verlaging van de vaste lasten, waarvan echter het resultaat niet was, dat er overeenstemming werd bereikt. Mr. Goseling deelde mede, dat de katholieke fractie vast moest houden aan haar eisch: een zoo breed en snel mogelijk doorgevoerde deflatiepolitiek. Wel betwijfelde hij zeer sterk, of de feiten deze eisch niet al reeds hadden achterhaald en of thans nog aan devaluatie zou zijn te ontkomen. Jhr. De Geer was van meening, dat devaluatie nooit een programpunt van welk kabinet dan ook zou kunnen zijn. Zijn meening was, dat wanneer eenig kabinet zag, dat binnen eenigen tijd aan devaluatie niet te ontkomen zou zijn, het in ’s lands belang, om afvloeiing van goud, dus verarming van ons volk, te voorkomen, moest worden geacht te zijn tot deze pijnlijke en te betreuren maatregel zoo spoedig mogelijk over te gaan. Tenslotte verklaarde de heer Albarda, dat de sociaal-democraten als andere fracties bleven weigeren, bereid waren, tezamen met de katholieken een kabinet van herstel te vormen. Hierop deelde Mr. Goseling mede, dat de katholieken daartoe niet bereid waren, vooreerst omdat dit kabinet slechts over 50 stemmen in de Tweede Kamer zou beschikken, wat onvoldoende werd geacht om krachtig te kunnen optreden; vervolgens omdat de katholieke Kamerfractie evenals onder dr. Nolens ook thans nog vast besloten was niet met de sociaal-democraten een kabinet te vormen, wanneer niet minstens één andere fractie bereid was als derde in dezen bond op te treden; en tenslotte omdat hij een samengaan van Roomsch-Rood niet in ’s lands belang achtte, wijl dit zonder twijfel ten gevolge zou hebben een versterking van de communistische als van de nationaal-socialistische beweging. In overleg met de aanwezigen stelde ik als conclusie van deze bespreking het volgende vast: ‘dat ik, na bespreking met de voorzitters der Kamerfracties de overtuiging had gekregen, geen voldoende overeenstemming te zullen kunnen bereiken, om te komen tot de vorming van een parlementair kabinet op genoegzaam breede basis’. Op grond van deze conclusie zou ik dus aan de koningin verzoeken, mij te willen veroorloven, de opdracht tot de vorming van een parlementair kabinet op zoo breed mogelijke basis, niet te aanvaarden. Half zes gingen de heeren weg, nadat afgesproken was dat deze geheele bespreking als strikt vertrouwelijk zou worden beschouwd, en dat er niets anders zou gepubliceerd worden dan het communiqué, dat de directeur van het Kabinet van de Koningin aan de pers zou afgeven. Allen waren het er mee eens. Groot was dan ook mijn verbazing, toen het persbureau mij ’s avonds om negen uur mededeelde, dat hij een kort verslag van deze bespreking had ontvangen. Hij las mij dat voor en vroeg mij of er bezwaar tegen bestond tegen publicatie. Dat verslag was juist. Ik antwoordde hem echter, dat ik de al of niet juistheid van dat verslag niet kon bevestigen, daar de zes fractievoorzitters uitdrukkelijk hadden afgesproken, dat de besprekingen vertrouwelijk waren en er geen andere publicatie zou plaats hebben dan door den directeur van het Kabinet. De mededeeling van dat verslag was dus een inbreuk op een door alle aanwezigen aanvaarde afspraak. Hij zei mij, dat hij dus dit verslag niet aan de pers zou doorgeven. Desniettegenstaande stond het zondagmorgen in alle ochtendbladen! Ik heb reden om aan te nemen, dat deze schending van de gemaakte afspraak gepleegd was door dr. Bierema. Aan het slot van de conferentie, toen alleen nog Goseling, Albarda en De Geer over waren gebleven, vroeg ik nog aan De Geer, of hij bereid was aan de vorming van een kabinet op de basis van deze drie fracties mee te werken. Hij wees dit lachend af, zeggende: ik zou vreezen, dat ik mij dan te veel als fâcheux troisième zou gevoelen! Zoodra de heeren om half zes verdwenen waren, belde ik den directeur van het Kabinet op, om hem mee te deelen, wat het resultaat van mijn bespreking was. Ik zei hem, dat ik mijn zondag zou gebruiken, om het rapport voor de koningin op te stellen, zoodat ik het maandagochtend aan H.M. zou kunnen overhandigen en desverlangd nog mondeling toelichten. Hij zei mij te verwachten, dat de koningin, die met het oog op de positie van den gulden groote spoed wilde betrachten, mij wellicht nog deze avond zou willen ontvangen. Ik zou dan daarna mijn mededeelingen schriftelijk kunnen bevestigen. Zijn vermoeden bleek juist, want vijf minuten over zes werd ik wederom door hem opgebeld, om mij namens H.M. te verzoeken om half zeven bij haar op den Ruygenhoek te komen. Ik had nog net tijd om mij te verkleeden en de auto te bestellen, en vijf minuten voor half zeven was ik op den Ruygenhoek. De koningin ontving mij terstond. Zij zag er veel minder slecht en veel opgewekter uit dan den vorigen dag. Misschien was haar de mededeeling, dat mijn poging mislukt was, ook niet geheel onaangenaam, ofschoon zij toch ook wel niet gedacht zal hebben, dat ik veel kans van slagen zou hebben. Zij vroeg mij zoo uitvoerig mogelijk te willen mededeelen, de inhoud van de besprekingen, die ik met de fractievoorzitters had gehad. Daar zij zelf niet in de gelegenheid was geweest deze heeren te hooren, was het voor haar aangenaam, dit van mij te vernemen, om aldus in staat te zijn zich een oordeel te vormen, wat haar verder zou te doen staan. Ik deelde haar omstandig het verloop van deze twee dagen mee. Hier en daar laschte ik een mopje in, waarom zij smakelijk lachte. Telkens ook kwam zij tusschen mijn verhaal met een of andere vraag om omtrent een bepaald punt nog wat meer toelichting te vernemen. Tenslotte kwam ik tot de conclusie, zooals wij die in de conferentie van zes hadden vastgesteld en ik verzocht haar dus mij van de opdracht te willen ontheffen. Natuurlijk was zij daartoe bereid en de directeur van het kabinet werd binnen geroepen om het communiqué voor de pers op te stellen. Zij wenschte, dat dit nog denzelfden avond door de radio bekend zou worden gemaakt. Toen de directeur haar vroeg, wat nu de volgende stap zou zijn, zeide zij een paar uur nodig te hebben om zich daarover rustig te kunnen beraden. Ik had eerst nog gedacht aan de mogelijkheid, dat zij mij, gelijk in 1929 aan Ruijs en in 1933 aan Colijn, nadat de opdracht tot vorming van een parlementair kabinet was mislukt, opdracht zou geven tot de vorming van een extra-parlementair kabinet. Zij deed dit echter niet. Tot besluit bedankte zij mij zeer warm voor de moeite, die ik mij getroost had en vooral voor de buitengewone spoed, die ik had betracht, zoodat ik haar nog binnen de helft van den termijn, die ik mijzelf gesteld had, een antwoord had kunnen geven. Zij wilde nu zooveel mogelijk verder spoed betrachten en zou haar zondag maar niet als zondag beschouwen. Zij verzocht mij, hetgeen ik haar mondeling had uitgelegd, zoo uitvoerig mogelijk op schrift te willen stellen en dit rapport aan den directeur van het Kabinet toe te zenden, waarbij ik moest bedenken, dat het haar bedoeling was, dat rapport aan den volgenden formateur ter inzage te geven. Nadat ik haar nog had bedankt voor het vertrouwen, dat zij in mij had gesteld, was deze audiëntie die precies één uur geduurd had, afgeloopen, en reed ik doodmoe naar huis terug. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |