vorige (27-7-1935) | | volgende (29-7-1935) | kalender |
AA, inv. nr. 1230 28/07/1935 zondag 28 juli [1935] Nadat ik eerst uitgeslapen had en naar de kerk van twaalf was geweest begon ik om twee uur met het schrijven van mijn rapport, waarmee ik om half zeven gereed was. Onderwijl had de directeur van het Kabinet mij nog opgebeld, om mij te vragen, of hij niet zoo spoedig mogelijk mijn klad kon krijgen. Hij had er iemand voor gereed zitten om het terstond te tikken en hij zou mij dan dat exemplaar ter teekening zenden, opdat de koningin het nog des avonds zou hebben. Ik belde hem dus om half zeven op, dat ik gereed was. Om zeven uur werd het stuk, 10 vellen groot, door een referendaris, mr. Wolterbeek, afgehaald, en om negen uur was hij alweer bij mij terug om mij het getikte exemplaar ter teekening voor te leggen. Hij moest het daarna onmiddellijk per auto naar den Ruygenhoek brengen. Ik praatte nog even, terwijl mijn handteekening droogde, en daar hij dacht, dat ik verder van alles op de hoogte was, vernam ik van hem, dat dien middag jhr. De Geer geweest was, maar dat het communiqué pas den volgenden morgen (maandag) door de radio zou worden meegedeeld, tegelijk met het volgende communiqué opdat de beslissing van H.M., voor dat de beurs geopend zou worden, bekend zou zijn. Hieruit leidde ik af, dat dus De Geer geen opdracht tot kabinetsformateur had gekregen, en dat zij nu maandagmorgen aan Colijn opdracht zou geven. Mijn vermoeden bleek maandagmorgen juist, want er werd meegedeeld, dat Jhr. De Geer in audiëntie was ontvangen – een beetje in strijd met de waarheid: op zaterdagavond – en dat daarna, maandagochtend, dr. Colijn opdracht had ontvangen tot de vorming van een extra-parlementair kabinet op zoo breed mogelijke basis! De crisis heeft dus precies het verloop gehad, dat ik in de Kamerclub had voorspeld. Daar had men steeds huizen gebouwd, dat na mijn mislukking er een kabinet-De Geer zou komen. Ik had altijd gezegd, De Geer is niet gewoon zijn vingers te branden. Hij zal dus in elk geval wel een plausibele reden vinden, om van het aanvaarden van een opdracht af te komen. Trouwens hij heeft een hartkwaal en het is dus zeer de vraag, of hij wel opnieuw het ministersambt zou mogen aanvaarden. Rapport aan H.M.[20] ’s Gravenhage 28 Juli 1935. Aan Hare Majesteit de Koningin. Majesteit! Op verzoek van Uwe Majesteit heb ik de eer schriftelijk te bevestigen, hetgeen ik gisteravond, op verlangen van Uwe Majesteit eenigszins uitvoerig heb meegedeeld. Toen Uwe Majesteit mij vrijdagmorgen, negen uur, de opdracht gaf: ‘een parlementair kabinet samen te stellen op zoo breed mogelijke basis’, heb ik Uwe Majesteit eerbiedig verzocht, deze opdracht gedurende enkele dagen in beraad te mogen houden. Daar Uwe Majesteit op groote spoedbetrachting aandrong met het oog op den monetairen toestand, beloofde ik Uwe Majesteit uiterlijk maandag 29 juli het antwoord te geven, of ik al of niet meende in staat te zijn deze opdracht met goede kans op spoedig slagen te kunnen aanvaarden. Om tot een oordeel te kunnen komen, was allereerst noodig, dat ik voor mijzelf tot de vaststelling kwam van de grondslagen en richtlijnen voor het te formeeren kabinet, en vervolgens, dat ik met den grootsten spoed mij ervan vergewiste, of de voorzitters der zes grootste kamerfracties bereid zouden zijn, het tot stand komen van een dusdanig kabinet onder mijn leiding te helpen bevorderen. Als grondslag en richtlijnen stelde ik voor mijzelf, in nog ruime formulering, de volgende hoofdpunten vast. In dezen benarden tijd, terwijl de economische inzinking, vooral in de industrie, nog steeds verder omlaag gaat, is het gewenscht zoo veel mogelijk te streven naar de vorming van een nationaal kabinet, waarin alle zes grootste fracties vertegenwoordigd zouden zijn. Uitgesloten zou zijn alleen die fractie, welke zichzelve uitsloot door hare medewerking te weigeren. Voorop zou moeten staan: zoo krachtig mogelijke maatregelen nemen om een keer te brengen in de nog steeds dalende conjunctuur. Ook omdat, verandert deze niet, het onmogelijk zou zijn het rijksbudget in evenwicht te brengen en te houden, wat evenzeer noodzakelijk is. Na het crisis-ministerie kome er een herstel-ministerie. Voor alles moet gestreefd worden met alle directe en indirecte maatregelen, welke de staat kan nemen, naar verlaging der productiekosten, met behoud, zooveel mogelijk, van het levensniveau der arbeiders en boeren, mede om de inzinking van den middenstand niet nog dieper te doen dalen. Daarvoor zal noodig zijn een breed complex van ineensluitende en zooveel mogelijk tegelijk in werking tredende maatregelen, zooals verlaging van huren, pachten, renten van hypothecaire en andere leensommen, loonen en salarissen, voorzoover deze zich nog niet aangepast hebben, waarbij maatregelen om niet dringend noodzakelijke executies en opeischingen te voorkomen, niet te vermijden zullen zijn. Aan verlaging der hoofdsommen kan eerst gedacht worden na grondwetsherziening, daar deze verlaging alleen over de geheele lijn tegelijkertijd kan worden opgelegd. Bij dit complex van ineensluitende maatregelen wordt gedacht aan de Notverordening november 1931 van dr. Brüning en aan de maatregelen welke thans door Laval in Frankrijk en Van Zeeland in België worden genomen en voorbereid. Daarbij is noodzakelijk nauwere economische samenwerking tusschen Nederland en de overzeesche gebieden. Heropleving van het bedrijfsleven en daardoor vermindering van de werkloosheid worde gedurende 2 à 3 jaren gestimuleerd door het doen uitvoeren van groote openbare werken. De industrialisatie worde bevorderd. Het bedrijfsleven moet zich met medewerking en onder contrôle van de overheid organiseeren, mede met het op de bevordering van den export. De werkingssfeer van den Economischen Raad moet worden uitgebreid in aansluiting aan het geordende bedrijfsleven. De steun aan landbouw en veeteelt worde, zoover deze noodzakelijk blijft, gehandhaafd, echter met zoo weinig mogelijk vrijheidsbeperking. Daarvoor zal noodig zijn omzetting van bepaalde steunmaatregelen in ten deele heffing van invoerrechten, ten deele tijdelijke contingenteeringen. De belastingdruk is reeds zoo zwaar, dat aan een eenigszins belangrijke belastingverhooging niet kan worden gedacht. Wel zou de inkomsten- en vermogensbelasting van ongehuwden verhoogd kunnen worden, waartegenover zou kunnen staan belastingvermindering voor groote gezinnen, omdat deze reeds onevenredig zwaar getroffen worden door de steunheffingen voor den landbouw en door de indirecte belastingen, invoerrechten en accijnzen.
Met dit program in mijn hoofd ving ik de besprekingen aan met den voorzitters der zes grootste kamerfracties. Het was mijn plan, ze eerst afzonderlijk te hooren, inzonderheid over de vraag, of ze in beginsel bereid waren de vorming van een kabinet op zoo breed mogelijke basis te steunen, om ze dan, waren de ontvangen antwoorden niet onbevredigend, tezamen te roepen voor de bespreking van de richtlijnen voor het te vormen kabinet. Allereerst sprak ik met jhr. De Geer, voorzitter van de Christelijk-Historische kamerfractie. Daar hij de ontvangen opdracht had voorzien, had hij de aan te nemen houding reeds in zijn fractie besproken. Hij kon mij daarom mededeelen, dat zijne fractie zonder twijfel aan de vorming van een dergelijk nationaal kabinet, onder mijn leiding, wat ook zij in de gegeven omstandigheden de beste oplossing zou vinden, zou willen medewerken, behoudens natuurlijk mogelijke moeilijkheden bij de opstelling van een regeeringsprogram. Alleen wanneer de Anti-Revolutionairen niet bereid zouden worden gevonden hun medewerking te verleenen, zou hij vooraf zijn fractie willen raadplegen, daar hij vermoedde, dat daarin een ernstig bezwaar zou worden gezien. Wij bespreken enkele van de moeilijkste programpunten (bijvoorbeeld het vraagstuk der vaste lasten), waarbij wij tot de conclusie kwamen, dat overeenstemming zeker niet gemakkelijk zou zijn, maar bij wederzijdsche goede wil niet a priori onmogelijk kon worden geacht. Met de hoofdstrekking van mijn ‘richtlijnen’ (een herstel-kabinet) ging hij geheel akkoord. Hij hoopte, dat dit kabinet onder mijn leiding tot stand zou komen, omdat hij dit in de gegeven omstandigheden de beste oplossing vond. Ook de deelname van de sociaal-democraten – natuurlijk als zij geen onaanvaardbare eischen stelden – achtte hij een groot nationaal belang. Vervolgens had ik een onderhoud met de heeren Van Dijk en Schouten, respectievelijk tweeden en eersten voorzitter van de Anti-Revolutionaire kamerfractie. Hun standpunt kwam hierop neer, dat zij niet deelden het bezwaar van De Standaard, als zou een anti-revolutionair geen zitting kunnen nemen in een thans door mij te vormen kabinet. Maar zij voerden een zakelijk bezwaar aan. Mijn program zou ófwel sterk afwijken van, of vrijwel overeenkomen met het program van het kabinet-Colijn, welk program zij met volle instemming steeds hadden verdedigd. In ’t eerste geval zouden zij het dus niet kunnen aanvaarden, in ’t laatste geval was het niet noodig dat het thans zittend kabinet zou aftreden. Ik merkte hiertegenover op, dat er toch tusschen deze beide gestelde uitersten nog heel wat gradaties lagen. Natuurlijk dacht ik er niet over, het program, door de katholieke kamerfractie in ’t voorloopig verslag en in mijn kamerrede in eersten termijn ontwikkeld, tot grondslag van het te vormen kabinet te nemen. Ik vreesde zelfs, dat, om alle zes fracties op één program tot samenwerking te brengen, er juist door mij wel de meeste toenadering zou moeten worden betoond. Het gevolg van hun standpunt zou echter zijn, dat er met hun medewerking geen enkel ander kabinet zou kunnen worden gevormd. Mocht het echter hun bedoeling zijn – zooals van hen en de Vrijzinnig-Democratische fractie was gezegd – om door deze taktiek te bewerken, dat Uwe Majesteit het door het kabinet-Colijn aangeboden ontslag niet zoude verleenen, dan wees ik hen op de zeer ernstige staatkundige gevolgen, welke het zou kunnen hebben, wanneer een kabinet, dat zelf geconstateerd had, dat het geen meerderheid in de Tweede Kamer had voor haar economische politiek, daarna zou aanblijven. Zij moesten er dus rekening mee houden, dat er waarschijnlijk toch een ander kabinet zou optreden, zij het dan niet onder mijn leiding, dan onder die van een ander, bijvoorbeeld jhr. De Geer. Hierop reageerden de beide heeren tegelijk, dat als zij de keuze hadden tusschen hem en mij, zij aan mij de voorkeur zouden geven. Zij voegden hier tenslotte nog aan toe, dat als zij niet bereid zouden zijn in een door mij te vormen kabinet zitting te nemen, dit niet beteekende, dat zij niet bereid zouden zijn openlijk te verklaren, dat zij dat kabinet openlijk zouden willen steunen. Ik deelde hun ten slotte nog mede, dat wanneer de Anti-Revolutionairen niet bereid zouden zijn, in het kabinet zitting te nemen, dat voor mij niet onwaarschijnlijk een reden zou zijn, de ontvangen opdracht niet te kunnen aanvaarden, wat tot gevolg zou kunnen hebben dat er dan een kabinet onder andere, door hen nog minder begeerde, leiding zou optreden. De heeren verklaarden zich ten slotte bereid, zich, indien ik dit wenschte, nog nader met mij te verstaan. Mijn eindindruk was, dat indien door mij met de vijf andere fracties overeenstemming zou kunnen worden bereikt, zij wellicht niet de verantwoordelijkheid op zich zouden willen nemen, dat door hun weigering tot medewerking het optreden van een werkelijk nationaal kabinet zou zijn verhinderd. Maar meer dan een indruk was dit niet. Daarna had ik een lang onderhoud met ir. Albarda, voorzitter van de Sociaal-Democratische kamerfractie. Hij verklaarde zich bereid met zijn fractie te overwegen, of zij aan de vorming van een door mij tot stand te brengen kabinet zouden kunnen meewerken. Hun beslissing zou afhankelijk zijn van de vraag, welke richtlijnen het kabinet zou hebben, en van de vraag, welke plaats in het kabinet aan sociaal-democraten zou worden gegeven. Wat de richtlijnen betreft, deze zouden in hoofdzaak moeten worden afgeleid uit de denkbeelden, door de katholieke fractie en de sociaal-democratische fractie ontwikkeld, voorzoover ze gemeenschappelijks hebben. Deze kabinetscrisis is een ‘keerpunt’. Er moet met groote energie een positieve constructieve welvaartspolitiek worden gevoerd. Hij deelde mijn meening: het moet worden een kabinet van herstel. De plaats van de sociaal-democraten in het kabinet moet zich richten naar de sterkte der fractie, waarbij rekening te houden ook met hun sinds 1933 gestegen electorale positie. De zeer breede basis, welke ik wenschte, was voor hem minder aanlokkelijk: het program zou er minder krachtig door worden en de positie van de sociaal-democraten in het kabinet zwakker. Liefst zag hij komen een kabinet op de basis van drie: katholieken, sociaal-democraten en Vrijzinnig-Democraten. Ik wees hem erop, dat er toch voor de S.D.A.P., na het gebeurde der laatste jaren, een groot moreel voordeel in gelegen was, dat sociaal-democraten opgenomen worden in een nationaal kabinet. Dit werd door hem niet ontkend. Tenslotte besprak ik des avonds nog uitvoerig de situatie met de heeren Goseling en Bongaerts, respectievelijk tweeden voorzitter en eersten secretaris van de katholieke kamerfractie. Met de door mij uiteengezette ‘richtlijnen’ konden zij zich vereenigen, al vreesden zij wel, dat ik als formateur bereid zou zijn meer concessies te doen, dan aan de genoemde fractie lief zou zijn. Zij achtten echter het optreden van een nationaal kabinet in dezen moeilijken tijd – de naaste toekomst zagen zij zeer donker in – een zóó groot goed, dat om dat te bereiken men bereid zou moeten zijn tot groote toegevingen. Zij herinnerden er aan, dat reeds tweemaal de katholieke kamerfractie het bijkans eenstemmig besluit had genomen, niet te willen deelnemen aan de vorming van wat men pleegt te noemen een ‘Roomsch-Rood’ kabinet. De fractie stond nog steeds op het standpunt van wijlen dr. Nolens, dat de katholieken met de sociaal-democraten geen kabinet zouden kunnen vormen, wanneer niet minstens één andere fractie bereid was als derde in den bond te treden. Bovendien, al kwam het economisch program van de S.D.A.P. in verschillende punten met het katholieke program overeen, het finantieele program van de sociaal-democraten achtten zij onaanvaardbaar.
Zaterdag 27 juli hervatte ik des morgens mijne besprekingen, allereerst met dr. Bierema, voorzitter van de vrijheidsbondsche fractie. Hem lachte de vorming van een nationaal kabinet zeer toe, evenwel vreesde hij, dat er bij de vaststelling van het program wel moeilijkheden zouden rijzen. Hij erkende echter, dat hij met veel wat ik in mijn kamerrede gezegd had, kon instemmen. In beginsel verklaarde hij zich bereid, aan de vorming van een kabinet op zoo breed mogelijke basis deel te nemen. Tenslotte had ik een teleurstellend onderhoud met mr. Joekes, voorzitter van de vrijzinnig-democratische kamerfractie. Hij legde terstond deze, door zijn fractie vastgestelde verklaring af: ‘Er is naar onze meening zoo groot verschil in de opvattingen van de verschillende parlementaire fracties met betrekking tot het te voeren finantieel en sociaal-economisch beleid, in het bijzonder ten aanzien van de gewenschte verlichting van de vaste lasten, dat de vorming van een kabinet op parlementairen grondslag thans geen redelijke kans op succes op [zijn][21] streven zou bieden. Op dezen grond kan de vrijzinnig-democratische fractie geen vrijheid vinden, aan de vorming daarvan medewerking te verleenen.’ Ook bij verdere bespreking bleek hij van dit bij voorbaat vastgestelde standpunt niet af te brengen. Des middags van 2-5 uur had ik daarna een bespreking, gezamenlijk, met de vijf voorzitters der fracties, die niet volstrekt afwijzend hadden gestaan. Ook de heer Schouten was bereid aan deze bespreking deel te nemen. Ik moest beginnen met mede te deelen, waarom de heer Joekes niet aanwezig was. Ik las zijn verklaring voor. Hierop verklaarde dr. Bierema, dat als de vrijzinnig-democratische fractie weigerde haar medewerking te verleenen, ook de liberale fractie dit niet zou kunnen doen. Na eenige bespreking wijzigde hij dit standpunt in zooverre, dat hij verklaarde, vóór verder toestemming te kunnen geven, eerst nog eens zijn fractie te moeten raadplegen. De heer Schouten verklaarde, dat de meeningsverschillen zóó groot zijn, dat het hem onmogelijk voorkomt, dat de anti-revolutionairen het program van het te vormen kabinet zouden kunnen aanvaarden. Hij had daarbij vooral het oog op de deflatie-politiek van de katholieken en op de finantieele politiek van de sociaal-democraten. De heer Albarda verklaarde daarop echter, dat hij wat het finantieele program betreft, bereid was zelfs tot groote concessies, mits het kabinet een krachtige herstelpolitiek zou willen voeren. Een lang debat ontspon zich over de verlaging der vaste lasten, waarvan echter het resultaat niet was, dat er overeenstemming werd bereikt. Mr. Goseling deelde mede, dat de katholieke fractie vast moest houden aan haar eisch: een zo breed en snel mogelijk doorgevoerde deflatie-politiek. Wel betwijfelde hij, of de feiten dezen eisch niet al reeds achterhaald hadden en of aan devaluatie nog te ontkomen zou zijn. Jhr. De Geer was van meening, dat devaluatie nooit een programpunt van welk kabinet dan ook zou kunnen zijn. Wel was hij van meening, dat wanneer eenig kabinet zag, dat binnen eenigen tijd aan devaluatie niet te ontkomen zou zijn, het in ’s lands belang, om afvloeiing van goud, dus verarming van ons volk, te voorkomen, moest worden geacht, tot dezen pijnlijken en te betreuren maatregel zoo spoedig mogelijk over te gaan. Tenslotte verklaarde de heer Albarda, dat de sociaal-democraten, als de andere fracties bleven weigeren, bereid waren tezamen met de katholieken een kabinet van herstel te vormen. Hierop deelde mr. Goseling mede, dat de katholieken daartoe niet bereid waren, vooreerst omdat dit kabinet slechts over 50 stemmen in de Tweede Kamer zou beschikken, wat onvoldoende werd geacht om krachtig te kunnen optreden; vervolgens, omdat de katholieke kamerfractie vastbesloten was, niet met de sociaal-democraten eenn kabinet te vormen, wanneer niet minstens één andere fractie bereid was als derde in dezen bond te treden; en ten tenslotte, omdat hij een samengaan van ‘Roomsch-Rood’ niet in ’s lands belang achtte, wijl dit zonder twijfel ten gevolge zou hebben een versterking van de communistische zoowel als van de nationaal-socialistische beweging. In overleg met de aanwezigen werd als conclusie van deze bespreking vastgesteld: ‘dat ik, na bespreking met de voorzitters der kamerfracties, de overtuiging had gekregen, geen voldoende overeenstemming te zullen kunnen bereiken, om te komen tot de vorming van een parlementair kabinet op genoegzaam breede basis’. Op grond van deze conclusie had ik daarom de eer, Uwe Majesteit eerbiedig te verzoeken, mij te willen veroorloven, de opdracht tot de vorming van een parlementair kabinet op zoo breed mogelijke basis, niet te aanvaarden. Met gevoelens van zeer eerbiedige hoogachting verblijf ik, van Uwe Majesteit de gehoorzame dienaar |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |