Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

27/12/1921

dinsdag 27 december 1921

Twee rustige Kerstdagen. Jammer dat ik zaterdagavond verkouden was geworden. Ik heb L’immortel van Alphonse Daudet gelezen. Vandaag ben ik er maar in gebleven. ’t Kwam me goed uit. Ruijs is ’n dag of tien met vacantie. Donderdag komt er een moeilijk wetsontwerp van hem in de Eerste Kamer. Hij verzocht me ’t namens hem te verdedigen. ’t Betreft de onteigening voor de uitbreiding van de waterleiding te ’s-Gravenhage. ’t Loopt soms wonderlijk! ’t Was ’n grief van me dat hij dit wetsontwerp had ingediend dat veel meer bij mij thuis hoorde.  In elk geval had hij ’t mij mee moeten laten teekenen. Reeds tweemalen is ’t in de Eerste Kamer geweest, maar wegens de groote oppositie ertegen telkens weer aangehouden. ’t Gaat over moeilijke geologische questies. Ik wist er wat van, omdat ik voor ’n twintig jaren diezelfde kwestie als wethouder te Leiden ontmoet had. Ook had ik er onlangs in de Tweede Kamer een schriftelijke vraag over gehad. Ik was in de Eerste Kamer aanwezig. Ik stelde Ruijs voor dat ik de sprekers zou beantwoorden. Dat wilde hij niet. Mij ook goed. Maar hij kreeg ’t er niet door. Nu moet ik ’t donderdag toch namens hem verdedigen. Ik wou ’t wat stevig doen en zien dat ik ’t er nu doorhaalde. Ik hoop maar dat mijn verkoudheid dan wat beter is en dat de Eerste Kamer me niet àl te lang ophoudt: dien dag zouden we juist naar Bart gaan ter uitgestelde viering van zijn verjaardag.

            Vanmiddag van drie tot half zeven mr. Hermans bij me gehad. Hij heeft zich finantieel  vastgewerkt. Hij had ± 80.000 schuld en daartegenover een vermogen van ± 100.000, goeddeels echter niet te realiseeren. Hij moet nu f 20.000 betalen, voor ’n borgtocht. Hij was reeds gedagvaard. Met Bolsius kon hij ’t ook niet vinden. Hij wilde in de rechterlijke macht gaan. Of ik hem steunen wilde. Graag. Maar kwam hij ook niet om hem aan die f 20.000 te helpen? Ik vermoed van wel en dat hij daarom zoo lang bleef. Ik zie er echter geen kans voor. En voor hem weer borg blijven, is mij over enigen tijd aan ’t zelfde gevaar blootstellen. Dat mag ik tegenover mijn gezin toch ook niet doen. Ik had echter wel medelijden met hem. Hij is ’n goeie kerel, maar met te weinig energie en teveel fantaisie.

            Zoojuist las ik ’n overzicht van de nieuwe pensioenwet. Met vreugde las ik dat het weduwen- en weezenpensioen tot maximaal f 3000,– verhoogd was. Thans krijgt ’n ministersweduwe hoogstens f 800,–.  Ik verheugde me er zoo over, omdat ik door ’t snel sterven aan longontsteking  van mijn zuster en zwager de laatste dagen erover tobde: als mij eens spoedig zooiets gebeurde, hoe zou Lies ’t dan moeten maken? Ze zou maar ’n paar duizend gulden inkomen hebben, dan nog aan levensverzekeringen een goede f 40.000. Komt daar nu ’n pensioen bij van f 3000,– dan kan ze tenminste behoorlijk rondkomen. Wat ’n nare gedachten! Ik hoop maar dat Onze Lieve Heer me nog wat spaart tot de kinderen grooter zijn en ik ook wat meer kan nalaten!

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)