vorige (28-7-1935) | | volgende (30-7-1935) | kalender |
AA, inv. nr. 1230 29/07/1935 maandag 29 juli [1935] Vanmorgen om half tien werd ik opgebeld door dr. Colijn. Hij deelde mij mee, dat hij zoo juist van den Ruygenhoek terug was en hij vroeg mij, of ik hem kon ontvangen. Ik zei hem, dat hij het nu wel drukker had dan ik en dat ik dus bereid was naar hem toe te komen, wat hij gaarne aanvaardde, want hij was nog in gekleede jas en hooge hoed. Hij wilde zich dan onderwijl verkleeden. Kwart voor tien was ik bij hem. Het was een merkwaardige ontmoeting na de felle wijze, waarop wij dinsdagmiddag en -avond in de Tweede Kamer tegenover elkaar hadden gestaan. Ik brak onmiddellijk het ijs, om te zeggen, dat ik reeds woensdag het plan had gehad om hem een brief te schrijven, waarin ik het betreurde, dat wij op deze wijze zoo scherp tegenover elkaar waren gekomen en dat ik vertrouwde, dat hij begrijpen zou, dat dit niets te maken had met mijn persoonlijke groote waardeering voor hem en dat ik dat alleen gedaan had, omdat ik mij in geweten verplicht achtte in ’s lands belang aldus te handelen. Hij was daardoor zeer getroffen en verklaarde, dat hij het niet anders had opgevat, waarop wij elkander de hand gaven en wat dit punt betreft dus zeer spoedig de vrede was gesloten. De vraag was nu echter, hoe is er een betere verhouding te krijgen tusschen het kabinet en de katholieke kamerfractie? Ik zei hem, dat naar mijn meening daarvoor twee middelen noodzakelijk waren. Vooreerst moest hij optreden met een program, dat door zijn formuleering nog meer appetijtelijk voor de katholieke kamerfractie zou zijn, en vervolgens moest hij zijn kabinet zoodanig reconstrueeren, dat hij door het opnemen van enkele personen, die het bijzonder vertrouwen bij de katholieke kamerfractie hadden, het aan de katholieke kamerfractie mogelijk zou maken om haar verklaring, dat zij geen vertrouwen in de economische politiek van het kabinet stelde, zij het dan nog met eenige reserve, terug te nemen. Wat het program betrof, was hij gauw klaar. Hoe het mogelijk is, begrijp ik niet, maar hij was bereid het program, dat ik als het mijne in mijn rapport aan de koningin had opgenomen, vrijwel geheel over te nemen. Wat de wijziging van het kabinet betrof, zeide hij, niet van plan te zijn er veel wijziging in te brengen. Alleen Van Schaik had verklaard, niet meer in het kabinet te willen blijven, daar zijn verhouding tot de Katholieke Staatspartij door zijn ministerschap steeds slechter was geworden en hij daarom niet verder meer wilde gaan. Hierin vond ik de mogelijkheid voor een oplossing. Ik ried Colijn aan om in de plaats van Van Schaik Goseling te vragen. Als jurist is hij minstens even bekwaam als Van Schaik, maar hij is een veel krachtiger figuur en zal veel meer doortastend optreden. Bovendien heeft hij het volle vertrouwen van de geheele kamerfractie, terwijl hij als voorzitter van de Katholieke Staatspartij een onbegrensd vertrouwen vindt vooral bij het jongere gedeelte van de partij. Ik was overtuigd, dat wanneer hij hem in zijn kabinet zou opnemen en daarbij dan zou komen met een program zooals hij van plan was, dat daardoor dan de weg tot een verzoening met de katholieke kamerfractie voldoende zou zijn gebaand. Het bleek mij, dat Colijn nogal bezwaar tegen Goseling had, omdat hij, gelijk vele anderen, veel meer hem dan mij beschouwt als de ziel van de oppositie tegen het kabinet, wat trouwens ook niet heelemaal onjuist is. Ik drong er echter sterk op aan, hoewel met de bijvoeging, dat ik niet overtuigd was, dat Goseling bereid zou zijn deze portefeuille aan te nemen, maar dat ik anderzijds bereid was hem daartoe zoo krachtig mogelijk te bewegen. Tenslotte ging Colijn ook daarmee accoord. Hij had echter ’s middags om half vier ministerraad en moest eerst deze oplossing daar ter sprake brengen. Het gesprek heeft bijna 2½ uur geduurd, dus begrijpelijk dat wij daarbij ook nog uitvoerig over het ontstaan van het conflict en den omvang er van hebben gesproken. Ik heb hem zeer rond de waarheid gezegd en hem erop gewezen, dat men hier vooral te onderscheiden had tusschen oorzaak en aanleiding. Zijn bruuske vraag, dat de katholieke fractie vertrouwen in het kabinet moest uitspreken, want dat het anders de taak niet zou kunnen voortzetten, was de aanleiding tot mijn scherp antwoord: dat vertrouwen hebben wij niet. Maar de oorzaak lag veel dieper. Feitelijk was deze reeds begonnen in october van het vorig jaar, toen hij zijn bekende, zeer liberaal getinte rede te Amsterdam hield voor de Industriëele Club. Duidelijk bleek toen wel uit de katholieke pers, hoe scherp daartegen in onze kring werd gereageerd. Vandaar dan ook, dat het conflict onzerzijds eigenlijk reeds aanwezig was in november bij de behandeling van de rijksbegrooting. Ik heb toen al mijn tact en overredingskracht in de fractie moeten gebruiken, om het toen niet reeds tot een conflict te laten komen. Dat is mij toen gelukt, maar ik had toen ook de overtuiging, dat dit de laatste keer was. Deze conflictstoestand, die latent bleef, werd verscherpt door de indiening van het bezuinigingsontwerp, waarin zelfs in de toelichting niets hoegenaamd voorkwam over het voeren van een krachtige economische herstelpolitiek. Dit heeft de deur dicht gedaan en bij de behandeling van dit wetsontwerp in de afdeelingen was de bijna eenstemmige meening van de katholieke kamerfractie dat het thans maar tot een conflict moest komen. Daarop volgde echter de vervanging van Steenberghe door prof. Gelissen, de memorie van antwoord, waar op de desiderata van de katholieke kamerfractie werkelijk zeer gunstig werd gereageerd, en tenslotte de indiening van het wetsontwerp betreffende de verlaging van de vaste lasten. Op grond hiervan was ik van meening, dat wij andermaal voldoende aanleiding hadden om het niet tot een conflict te laten komen. De groote meerderheid van de club dacht er echter anders over, maar ik heb doorgezet, primo, dat ik alleen zou spreken bij de algemeene beschouwingen en dan zoowel het standpunt van de meerderheid als van de minderheid zou doen uitkomen, en secundo dat er geen motie zou worden voorgesteld. Dit laatste wilde ik niet, omdat natuurlijk, wanneer die motie tegen het kabinet gericht was, de sociaal-democraten en de communisten en nog eenige andere opposanten er voor zouden stemmen, en dus die motie zoo zou worden aangenomen, dat er noodzakelijk een conflict uit zou ontstaan en wij tezamen met de sociaal-democraten en de communisten het conflict zouden hebben uitgelokt, een positie waarin ik in geen geval wenschte te komen. Zoo stond de zaak, toen hij zijn scherpe antwoord op mijn rede gaf, op dinsdag 19 juli, waarin hij feitelijk de katholieke kamerfractie met name sommeerde, 1. haar ondermijnende critiek te staken, en 2. vertrouwen uit te spreken in het algemeen regeeringsbeleid. Dienzelfden avond heeft de katholieke kamerfractie vergaderd en waren wij eenstemmig van meening, dat het een lafheid zou zijn op deze regelrecht tot ons gerichte uitdaging niet op zeer duidelijke wijze te antwoorden. Vandaar mijn scherpe antwoord op dinsdag 23 juli, waarop hij ’s avonds antwoordde met de regeeringsverklaring, waarin hij constateerde, dat door mijn antwoord en uit de redevoeringen van de sociaal-democraten, de communisten en enkele losloopende leden aan het kabinet gebleken was, dat het voor zijn economische politiek geen meerderheid in de Tweede Kamer had en dat het daarom verzocht de beraadslagingen te schorsen, opdat het kabinet zich zou kunnen beraden, wat het aan de koningin zou moeten adviseeren. Ik zei hem met groote nadruk, dat deze wijze, om zonder dat er een stemming in de Kamer had plaats gehad toch het conflict in het leven te roepen, en daarbij dan de katholieken in één hoek te trappen met de sociaal-democraten, communisten en sociale revolutionairen en Kerstenianen, bij de fractie groote verbittering had gewekt en dat juist dit punt een van de groote moeilijkheden was om nu tot een betere verhouding te komen. Hij hoorde dit alles aan en had er eigenlijk niet veel op te antwoorden. Maar, gelijk gezegd, het slot was, dat hij ’s middags in den ministerraad, die om half vier zou worden gehouden, rapport zou uitbrengen over hetgeen wij besproken hadden. En daarmee was dit merkwaardige onderhoud afgeloopen. Toen ik zijn huis verliet, zag het daarvoor zwart van de menschen en stonden vijf fotografen mij op te wachten. Een drietal journalisten sprongen op mij af, om iets te vernemen, maar ik bleef potdicht. In den loop van den dag had ik een telefonisch onderhoud met Goseling, dien ik, zonder te zeggen dat ik hem voor Justitie had aanbevolen, wel zei, dat ik meende, dat de mogelijkheid bestond, dat wij tot een modus vivendi zouden komen. Om 5 uur werd ik opgebeld door Deckers, terwijl de ministerraad nog in vergadering was. Hij vroeg mij, of hij en de twee andere katholieke ministers ’s avonds om half elf bij mij konden komen. Ik zei hem, dat ik erg moe was en dat ik liever had, dat ze iets vroeger zouden komen. Hij stond er echter op dat dit pas half elf zou zijn, omdat het dan goed donker zou wezen. Klokslag half elf kwamen de drie heeren aan. Wij hebben precies tot half een met elkaar geconfereerd. Hun vraag was, of zij als katholieken, na het incident, in het kabinet konden blijven zitten. Ik antwoordde daarop, dat dit er natuurlijk van af hing, of men met de katholieke fractie tot overeenstemming zou kunnen komen. Ik deelde hun mee, dat ik Colijn ’s morgens gezegd had, dat dit naar mijn meening langs twee wegen zou kunnen. Vooreerst door een regeeringsverklaring die ook door haar formuleering een beetje aangenaam in de katholieke ooren zou kunnen klinken, en vervolgens door Goseling op te nemen in het kabinet en hem aan Justitie te plaatsen. Van Schaik keek zeer sip en vroeg waarom of ik hem dan weg wou dringen. Ik keek natuurlijk zeer verwonderd en zei, dat ik natuurlijk niet op dat idee zou gekomen zijn, wanneer Colijn mij niet had meegedeeld, dat Van Schaik in elk geval wilde aftreden. Hij zei, dat daar niets van waar was. Deckers deelde toen mee, dat er een nieuw departement van Landbouw zou komen en dat hij van Defensie dan naar Landbouw zou gaan. Er moest dus een nieuwe minister van Defensie komen en hij meende, dat Goseling, als oud-artillerieofficier, daar wel voor in aanmerking zou willen komen. Ik heb daarop geantwoord, dat ik vast overtuigd was, dat Goseling dat niet zou willen en dat het naar mijn meening ook niet de bevrediging zou geven als zou kunnen verkregen worden wanneer hij aan het hoofd van het veel belangrijker departement van Justitie zou komen. Waar Slotemaker van Sociale Zaken naar Onderwijs overgaat (vacature-Marchant) was dus ook het departement van Sociale Zaken vacant. Wij hebben toen met ons drieën getracht Van Schaik over te halen van Justitie naar Sociale Zaken te gaan. Hij had daar niet veel zin in en wilde er in elk geval een nacht over slapen. Hij was dus aarzelend als steeds. Dit was feitelijk het slot van onze besprekingen en om half een gingen de heeren naar huis. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |