vorige (11-7-1896) | | volgende (31-8-1902) | kalender |
dagboekcahier 4 28/11/1896 [28 november 1896][15] [...] leed zoo neer te kunnen schrijven. Wien moest ik er over spreken? ... Maar nú vertel ik alles aan mijn Liesje en ... vergeet mijn dagboek geheel. Bovendien, ik gun me bijna geen tijd voor ander dan zuiver-studie werk. Ik zou zoo graag vóór mijn verjaardag examen gedaan hebben om dan nog tijd genoeg te hebben voor een proefschrift. Toch is er in deze drie maanden veel gebeurd. De tweede druk van Manning is bij Bruggeman in Oldenzaal verschenen, ’k heb ’n lezing gehouden, ook over Manning in den Volksbond te Breda: met belachelijk veel succes: de lui dààr zijn blijkbaar niet veel gewend! Maar wat vooral veel drukte geeft is het volgende: Pater Van Schijndel heeft om gezondheidsredenen zijn ontslag moeten nemen als moderator der katholieke studentenvereeniging te Leiden en als president van G[eloof] en W[etenschap] te Amsterdam. Wij hadden hier reeds plechtig afscheid van hem genomen, toen we een invitatie kregen om als bestuur tegenwoordig te [p. 1034] zijn op de groote, plechtige afscheidsvergadering die te zijner eere in Amsterdam zou gehouden worden. Wij gingen erheen. Als president van de Leidsche vereeniging moest ik daar spreken: ’k was wel ’n beetje zenuwachtig daar voor de haute chique van Amsterdam, terwijl ook verschillende kamerleden aanwezig waren, op te treden. Maar ’t is nogal goed gegaan, geloof ik. Na afloop bleven de besturen nog lang bijeen (ook ’t bestuur der Utrechtsche vereeniging was er); er werd veel gespeecht natuurlijk. Onderwijl kreeg ik een lumineus idee: zou ’t niet mogelijk zijn, dat er een duurzame aaneensluiting kwam tusschen alle drie de vereenigingen? ... Met groot enthousiasme speechte ik daarover: vooral: het zou bevorderlijk zijn voor de eenheid onder de katholieken later; er moest kennismaking worden aangeknoopt, reeds in den studententijd: zoo zou je later niet meer als wildvreemden, maar als goede, oude bekenden tegenover elkaar staan. We moesten dus zien, dat er op de een of andere wijze kwam een nauwer aaneensluiting, we konden bijvoorbeeld jaarlijks houden een: ‘algemeene Nederlandsche [p. 1035] Roomsch-katholieke studentendag’, enz. Verbazend, wat viel dàt op goede aarde! Weer in Leiden terug, ben ik terstond aan ’t werk gegaan. Ik stelde hier in de vereeniging een motie voor waarbij de leden het nut en de wenschelijkheid van een dusdanige nauwere aaneensluiting uitspraken en aan ’t bestuur volmacht gaven om de daartoe noodige stappen te doen. Doch ... de lui hier waren bij lange na zoo enthousiast niet. Doodnuchter klonk de opmerking: ‘Och kom, wat ’n herrie. ’k Zie daar absoluut ’t nut niet van in!’ En ... ik moest de beslissing verdagen, anders ware de motie zeer waarschijnlijk verworpen. Fluks schreef ik nu brieven aan pater Van Schijndel, prof. De Groot, dr. Schaepman en aan onzen oud-president Ruijs de Beerenbrouck, om hun oordeel in te winnen: of zij ’t nuttig vonden? ... En ... van alle vier ontving ik zeer aanmoedigende brieven. Nu moèst ’t erdoor! Ik praepareerde een geweldige speech, pater Esscher, onze nieuwe moderator, sprak [p. 1036] ook ter aanbeveling van het plan en ... hoewel de oppositie hevig was, hoewel bij den aanvang der vergadering bijna de helft er zeker tegen was, werd na een debat van bijna twee uren de motie aangenomen met ... algemeene stemmen op drie (eigenlijk twee: één was slechts tegen ’t initiatief van Leiden) na, aangenomen! Fluks ontwierp ik nu de plannen in concreto: er moest komen 1. een ‘centrale raad van Roomsch-katholieke studenten in Nederland’ bestaande uit de presidenten en secretarissen der aangesloten vereenigingen, 2. er zou gehouden worden in april van elk jaar: een ‘algemeene Nederlandsche Roomsch-katholieke studentendag’, 3. er zou worden uitgegeven een jaarboek. Dinsdagavond hielden we een bestuursvergadering waarin al mijn plannen werden goedgekeurd. Nu ben ik bezig om aan de verschillende betrokken besturen de noodige voorstellen te doen. ’t Is een heerlijk plan! En ik vind het een heerlijke gedachte dat de uitvoering van dàt plan zal zijn het slot van mijn studententijd! Gods zegen ruste erop! ... [15] Datum afgeleid van een opmerking op p. 1038 van het manuscript. |
uit: Dagboek IV (20 april 1895 – 8 maart 1903) |