Graaf Willem III belooft graaf R(einoud) van Gelre, ter aanhaling van de verwantschapsbanden, dat hij hem zal bijstaan tegen eenieder behalve de rooms-koning en de personen die hij eerder manschap en trouw had gezworen, met de bepaling dat bij een verzoek om hulp Reinoud naar zijn raad zal handelen.
Hertoge Reyner van Ghelre.
In de bovenmarge, door een tweede hand: Ghelre.
De onderstaande tekst is incompleet en zonder datering, en maakt de indruk een onvoltooid ontwerp te zijn voor een verdrag tussen graaf Willem III en graaf Reinoud van Gelre. Gezien datering van de volgende oorkonden in het register Gelre, die zijn uitgevaardigd in eind 1319 en begin 1320 (nrs. GE 2-7, 10-13), ligt het voor de hand ook dit concept in die periode te plaatsen. In Gelre was in 1318 Willems bondgenoot, graaf Reinoud I, door diens zoon Reinoud II gevangen gezet, hetgeen had geleid tot oorlogvoering tussen Holland en Utrecht enerzijds en de partij van Reinoud II en Brabant anderzijds. Op 10 november 1319 werd het conflict evenwel beëindigd met een verbond van vriendschap en wederzijdse bijstand tussen Willem III en Reinoud II, terwijl de laatste op dezelfde dag beloofde zijn vader te zullen vrijlaten (beide oorkonden in Van Mieris, ChHZ II, p. 227-228). De onderstaande tekst is dan mogelijk het begin van een concept voor dat verdrag, dat dan na enkele regels terzijde werd gelegd, mogelijk omdat men besloot het stuk in het Nederlands op te stellen in plaats van het Latijn. De schetsmatige opzet van dit concept blijkt ook uit de slordigheden erin, onder andere in de betiteling van Reinoud als 'graaf van Gelre', terwijl hij tot de dood van Reinoud I in 1326 in Hollandse oorkonden steevast wordt aangeduid als 'Reinoud van Gelre' of als 'Reinoud zoon van de graaf van Gelre'.
Vgl. het volgende nr. GE 2, de zoenregeling i.v.m. de voornoemde oorlog.
Universis presentes litteras a, nos Willelmusb comes Haynnoniec, Hollandied, Zeelandie etc. salutem cum noticia veritatis. Notum facimus universis quod, licet nos nobili principi dilecto consanguineoe nostro R., comiti Ghelrie, vinculo consanguinitatis sumus astricti, tamen quia eidem adhuc astringi magis cupimus, allegationes et communicationes secum fecimus in hunc modum: videlicet quod sibi promisimus et promittimus per fidem nostram f sub iuramento super hec prestito corporali per nos ipsum g contra omnes excepto illustrissimo principe Romanorum rege, et excepto quod nos veniamus contra fidem nostram prestitam et promissam hiis quibus homagium fecimus et prestitimus fidelitatis debite iuramentum; et si dictus comes Ghelrieh nos requirat quod ipsum adiuvemus, tunc dictus comes de eo casu i per nos desiderat adiuvari, debet nobis credere et consilio nostro uti et ipso hec facere volente, ipsum tenemur iuvare, consulere, fovere omni exceptione obmissa, salvis tamen allegationibus per nos antefactis, quibus nonj intendimus derogare.