Verzekeringsfondsen

 
English | Nederlands

Hulp en waarborg pensioenfonds voor de weduwen en wezen van de ambtenaren van de rijkstonvangsten

Gegegevens

Naam Hulp en waarborg pensioenfonds voor de weduwen en wezen van de ambtenaren van de rijkstonvangsten
Plaats Rotterdam
Provincie Zuid-Holland
Aard overige beroepen
Verzekering op het leven weduwen- en wezenfonds
Datum 1826-1846
Jaar van oprichting 1826
Jaar van opheffing 1846
Bestaansduur 20-30 jaar
Weduwegeld ja
Wezen ja
Leden
Jaar Aantal
1841 600
Tekst

Hulp en waarborg pensioenfonds voor de weduwen en wezen van de ambtenaren van de rijksontvangsten. 1826-1846 in liquidatie.

H. Kuijper Gzn dient in 1825 verzoek in om autorisatie van de Koning te krijgen. Verschillende aanbevelingen erbij. Gaat om een uitkering voor wie nog geen tien jaar in dienst is en dus geen pensioen of weduwe uitkering kan krijgen. Erkenning niet nodig. Toch wordt in een stuk uit 1832 gezegd, dat in 1825 autorisatie door Zijne Majesteit is verkregen. Andere bestuursleden: G.J. van Kooten; H.A. Vervius van der Loeff. Volgens Lobatto viel dit fonds buiten het KB op de levensverzekering, omdat het slechts een beroep betrof. Ambtenaren vonden dat het er wel onder behoorde te vallen.

Opheffing: In 1841 wordt door C.L. van Woelderen te Velp een klacht over dit fonds ingediend. Hij weigert nog langer contributie te betalen, vraagt om besluit tot opheffing van het fonds en verdeling van de gelden naar rato van contributiebetaling. Oorzaak van de problemen is kort samengevat de Groninger ziekte, vervolgens de Belgische afscheiding, waardoor 300 leden verloren gingen, de cholera en het besluit van de regering om ambtenaren die na 1836 in dienst kwamen geen recht meer toe te kennen op een uitkering uit het weduwen- en wezenpensioenfonds voor ambtenaren. Daardoor zou het fonds niet langer meer een suppletiefonds zijn, maar voor de totale uitkering moeten zorgen. Aanvankelijk besloot men het fonds ook open te stellen voor ambtenaren na 1836 aangenomen. Veel leden verloren echter hun vertrouwen in het fonds en weigerden hun contributie te betalen. Daarbij speelde ook nog eens de waardedaling der aandelen, waardoor het bezit daalde onder de aanschafwaarde. Toch kon het fonds in 1841 nog aan zijn verplichtingen voldoen, nl. uitbetaling van ƒ16-17.000 aan pensioenen uit de lopende inkomsten en de renten. Het fonds zou naar het oordeel van het departement wel in de termen van goedkeuring vallen: het is weliswaar voor één beroepsgroep, maar niet beperkt tot één stad. In 1846 was de situatie van het fonds zo ongunstig, dat besloten werd 100 opcenten te heffen en het fonds voor nieuwe deelnemers gesloten te verklaren. Daarmee kwam ook de verdere goedkeuringsprocedure te vervallen. Tevens was besloten om in afwachting van de regeling van de Belgische kwestie de contributie-inkomsten van 1845 pondspondsgewijs over de weduwen te verdelen. In jan. 1846 kwam een klacht van een weduwe binnen, dat het fonds met de uitkering ten achter was.

Leden: 1841 600

Bezit: 1829 ƒ68.000; 1837 ƒ68.000 2½%, ƒ95.000 5% schuld, wat reëel echter slechts ƒ46.575 waard was.

Bijzonderheden: kort na de oprichting had het fonds te maken met grote sterfte agv de Groninger ziekte.

Bronnen: NA, Staatssecretarie inv. 2289, 10 aug. 1825, 72; Armwezen 1832-1878, inv. 10, 10 april 1832, 102; inv. 467, 26 okt. 1841, 99; inv. 503, 29 juli 1842, 58; S. 368, 1 jan. 1826-?