Verzekeringsfondsen

 
English | Nederlands

Algemeen weduwen- en wezenfonds van stedelijke ambten en bedienden

Gegegevens

Naam Algemeen weduwen- en wezenfonds van stedelijke ambten en bedienden
Plaats Middelburg
Provincie Zeeland
Aard overheidspersoneel
Verzekering op het leven weduwen- en wezenfonds
Datum 1821-1880 (laatste vermelding)
Jaar van oprichting 1821
Laatste vermelding 1880
Bestaansduur > 50 jaar
Weduwegeld ja
Wezen ja
Leden
Jaar Aantal
1828 149
1875 138
Tekst

Algemeen weduwen- en wezenfonds van stedelijke ambten en bedienden. 1821-

Reglement 1821; is voortzetting van oudere beurzen, want het bezat kapitaal en verwijst in een bepaling naar het raadsbesluit 21 mrt 1821 toen bepaald werd, dat dit fonds verantwoordelijk was voor de uitkering `aan de weduwen en weezen van zoodanige deelhebberen in de oude Beurzen, welke tot het Algemeen Fonds niet zullen bijdragen'; lidmaatschap verplicht.

NB 1. Dit fonds en dat van het voormalig broodbakkersgilde werden tot en met 1845 steeds opgegeven voor het Armverslag, maar de gegevens werden niet uitgesplitst. In 1845 werd bij de toelichting gesteld, dat het eigenlijk geen instellingen ter voorkoming van armoede waren, evenmin als andere levensverzekeringen, die ook niet in het armverslag opgenomen werden. NA, Armwezen 1832-1878, inv. 731, 24 juli 1846, 67.

NB 2. Volgens Farncombe Sanders had het fonds in 1875 138 leden en verkregen 41 personen pensioen.

Voorzieningen: naar 5 uitkeringsklassen minimum ƒ100-200 tegen contributie van ƒ5,- oplopend tot een maximum van ƒ800 tegen contributie van ƒ25. Uit de bepalingen blijkt, dat dit maxima zijn, is er onvoldoende in kas dan bij evenredigheid minder. Bij scheiding heeft de vrouw geen recht, de kinderen slechts recht op de helft.

Bijzonderheden: bij hertrouw na verlies van vrouw 40% boven normale contributie betalen. Idem bij voortzetting lidmaatschap na eervol ontslag/opheffing functie. Recht op uitkering ontstaat na 5 jaar deelname.

Leden: 1828 149, 33 trekkend (ƒ1890); 1875 138.

Bezit: in 1821 werd bepaald, dat het bezit van de oude beurzen naar de nieuwe ging; 1828 ƒ16.226.

Opheffingsbepaling: als door een daling van het aantal ambtenaren of stijging van het aantal weduwen de uitkeringen te laag worden, zodat de stad tot opheffing moet besluiten, gaat het geld naar de stad. Deze moet dan een regeling voor de weduwen en wezen treffen.

Artikel 42 geeft een opsomming welke beurzen dit betrof:

1. Beurs van stadsofficianten. 4 mei 1735; laatste administrateur Zeger v.d. Velde. S. 111, 4 mei 1735.

2. Beurs van stadsofficianten. 12 aug. 1735; laatste administrateur Ary Blees c.s. S. 112.

3. Beurs van Stad Lijkdienaren. 8 febr. 1735; laatste administrateur Gerrit IJsebout c.s.

4. Beurs van stadsofficianten. 22 nov. 1740; laatste administrateur Cornelis Priester. S. 121.

5. Beurs van de Stads en Oost Indisch Compagnie officianten. 30 okt. 1750; laatste administrateur Guiljaum Claassen ea. S. 176.

6. Beurs van stadsofficianten genaamd de Kraankinderen beurs. 13 nov. 1750; laatste administrateur Hendrik Cramer. S. 177?

Deze houden allen een weduwenuitkering van ƒ20, maar zullen na 1825 gerekend worden tot de 4e klasse. Alleen de lijkdienaren houden ƒ70. Wie deel gaat nemen aan het nieuwe fonds zal uitkering volgens die termen genieten, na 5 jaar. (NB nrs 1-6 niet afzonderlijk in D-base opgenomen).

Bronnen: NA, Armwezen 1813-1832, Inv. 1794, 9 sept. 1828, 41H; inv. 1846, 30 okt. 1829, 52H; inv. 1893, 2 dec. 1830, 21H; Zeeuwsch Jaarboekje 1880.