Kurtz, Gerdina Hendrika (1899-1989)

 
English | Nederlands

KURTZ, Gerdina Hendrika (geb. Amsterdam 15-11-1899 – gest. Bennebroek 19-12-1989), archivaris. Dochter van Hendrik Johann Julius Kurtz (1866-1936), spoorwegambtenaar, en Anna Berendina ten Harmsen (1869-1913). Gerda Kurtz bleef ongehuwd.

De vader van Gerda Kurtz was van Duitse afkomst. Ze werd evangelisch-luthers opgevoed als oudste van twee dochters. Vanaf 1907 woonde ze in Haarlem. Hier volgde ze een speciale vooropleiding voor de mms, waar ze in 1911 werd toegelaten. Ze kreeg er onder meer les van Johanna Berdenis van Berlekom, een zuster van Mathilde Wibaut. Met bijlessen kon ze naar het Stedelijk Gymnasium, waar ze in 1919 met vlag en wimpel eindexamen deed. In hetzelfde jaar verhuisde haar vader, sinds 1913 weduwnaar, voor zijn werk naar Utrecht. Aan de universiteit daar begon Gerda in het najaar aan een letterenstudie, die ze in 1925 voltooide. Terwijl ze als vervanger lesgaf aan haar oude gymnasium en als stagiaire werkte op het Rijksarchief in Utrecht, schreef ze onder leiding van de historicus Willem Kernkamp een proefschrift over stadhouder Willem III en Amsterdam. Daarnaast studeerde ze voor haar archiefdiploma.

Haarlemse historie

De bronnenstudie waarop Gerda Kurtz in 1929 cum laude promoveerde, werd nogal gereserveerd ontvangen. Volgens de republikeins georiënteerde Pieter Geyl trok ze te veel partij voor de prins; Nicolaas Japikse, directeur van het bureau van ’s Rijks Geschiedkundige Publicatiën, vond daarentegen dat ze te veel als archivaris schreef en te weinig als historica. ‘Een nauwkeurig verslag van wat er voorviel, zonder veel perspectief’, oordeelde hij (Recensie, p. 152).  Het hart van Gerda Kurtz ging inderdaad uit naar de archieven, maar pas in 1936 vond ze een op haar lijf geschreven vacature: die van gemeentearchivaris van Haarlem. Ze kwam als tweede op de voordracht en de gemeenteraad moest over haar beslissen. De katholieke raadsfractie stemde voor haar, omdat ze bevriend was met een dame uit de katholieke Haarlemse fabrikantenfamilie Beynes. Toen uitkwam dat Kurtz zelf belijdend luthers was, had ze het pleit in de raad al gewonnen – hoewel de verantwoordelijke wethouder eigenlijk geen vrouwen had willen laten meedingen.

In 1936 ging Gerda Kurtz op kamers wonen aan het Lorentzplein. Het jaar daarna werd ze lid van de Soroptimistenclub en in 1938 als eerste vrouw bestuurslid van de Historische Vereniging Haerlem. Het gemeentearchief waaraan ze leiding gaf, was toen al verhuisd naar het voormalige Jansklooster. Ze verwierf en inventariseerde veel nieuwe archieven. Daardoor werd ze bij uitstek deskundig op het gebied van de Haarlemse geschiedenis, waarover ze lezingen hield en stukken schreef. Haar in 1941 gedrukte beknopte geschiedenis van Haarlem verscheen in de bezettingsjaren, toen ze in het Jansklooster niet alleen joodse archivalia verborg, maar ook onderduikers een schuilplaats bood. Het gemeentearchief was toen het enige openbare gebouw in Haarlem zonder bordje ‘Verboden voor Joden’ (Temminck, 229).

Omdat Haarlem in het Bevrijdingsjaar 1945 zeven eeuwen stad was, hertaalde Kurtz in dat jaar het stadsrecht uit 1245 in modern Nederlands. In 1952 werd ze voorzitter van de gemeentelijke straatnamencommissie en in 1965 verscheen haar klassiek geworden straatnamenboek. Geruchtmakend was haar biografie van Kenau Simonsdr Hasselaar uit 1956, een van de eerste pogingen om de bijna mythische heldin van het beleg van 1573 een historisch verantwoord gezicht te geven. Ze beschouwde de verhalende bronnen over het dappere optreden van ‘Kenu’ als verzinsels. Dit boek maakte meer nog dan haar proefschrift duidelijk dat Kurtz in de grond een Rankiaan was: ze wilde weten en met bronnen laten zien ‘wie es eigentlich gewesen’. Voor haar was het archief bij uitstek ‘een bron die onpartijdig was’ (gecit. Poelstra, 194).

Opvallend was dat juist vakhistorici zoals Enno van Gelder zich ditmaal achter Gerda Kurtz schaarden, terwijl haar archiefmedewerkers en stadgenoten bezwaar maakten. ‘Zij schijnt het erop aan te leggen, alle Haarlemse historische figuren van hun aureool te ontdoen’, klonk het in 1961 in het bestuur van de Vereniging Haerlem (gecit. Poelstra, 185). In datzelfde jaar vierde Kurtz haar 25-jarig ambtsjubileum. Aan dagblad Trouw vertelde ze dat ze moeite had met de uitdijende organisatie. ‘Met al dat personeel en de bijbehorende administratie lijk ik tegenwoordig wel een soort directrice’, klaagde ze (gecit. Poelstra, 195).

In december 1964 ging Gerda Kurtz met pensioen. Ze werd opgevolgd door dezelfde Japikse die in 1929 zo geringschattend over haar proefschrift had geschreven. Kurtz bleef onderzoek doen en publiceren, onder meer over de hofjes in de Haarlemse binnenstad. Japikses opvolger Jaap Temminck stelde in 1979 haar bibliografie samen. Hij telde toen 79 titels. ‘Haar laatste levensjaren verliepen moeizaam’, schreef Temminck in 1990 in Haerlem Jaarboek. In 1981 verhuisde ze naar Bloemendaal. Gerda Kurtz overleed op 19 december 1989 op negentigjarige leeftijd in Bennebroek. Ze is in kleine kring begraven in Westerveld.

Reputatie

Bij leven is ‘de juffrouw’, zoals Gerda Kurtz op het Haarlemse gemeentearchief werd aangeduid, herhaaldelijk geëerd voor haar werk als archivaris en historica. In 1946 werd ze als tweede vrouw ooit lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. In 1961 kreeg ze de zilveren legpenning van de Historische Vereniging Haerlem, die haar in 1969 erelid maakte. Bij haar afscheid als archivaris in 1964 werd ze Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Jannie Poelstra gaf Kurtz in 2000 een plaats in de Nederlandse vrouwengeschiedenis. Het  ‘moderne feminisme’ dat ze volgens Poelstra beleed, uitte zich in bewondering voor ‘Kenu’ die ‘op haar manier’ en ‘naast de mannen’ haar taak in de gemeenschap vervulde (Poelstra, 185-186). Van ontluistering van deze Haarlemse icoon was geen sprake, wel van nieuwe betekenisgeving. Dat Gerda Kurtz met haar Kenaubiografie toch min of meer het kind met het badwater heeft weggegooid, volgt uit recent onderzoek van historica Els Kloek. Volgens haar heeft Kurtz te weinig oog gehad voor de indirecte aanwijzingen dat vrouwen zoals Kenau wel degelijk een rol hebben gespeeld bij de verdediging van Haarlem.

Publicaties

Lijst door J.J. Temminck in: G.H. Kurtz, Het proveniershuis te Haarlem (Haarlem 1979).

Literatuur

  • P. Geyl, (recensie van) ‘G.H. Kurtz, Willem III en Amsterdam 1638-1685, Tijdschrift voor geschiedenis 44 (1929) 399-403.
  • N.M. Japikse, (recensie van) ‘G.H. Kurtz, Willem III en Amsterdam 1638-1685, Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, zesde reeks 8 (1929) 151-152.
  • H.A. Enno van Gelder, (recensie van) ‘G.H. Kurtz, Kenu Symonsdochter van Haerlem’, Tijdschrift voor geschiedenis 71 (1958) 118-119.
  • J.J. Temminck, ‘Dr. Gerdina Hendrika Kurtz’, Haerlem Jaarboek 1989 (1990) 227-229.
  • Bas van Bavel, ‘Een verbeten jacht op valse oorkonden, de diplomatische studiën van Oppermann en zijn school’, Madoc 7 (1993) 245-251
  • Florence Koorn en Ab van der Steur, ‘Interview met Jaap Temminck’, in: Hans Brokken e.a., Hart voor Haarlem, liber amicorum voor Jaap Temminck (Haarlem 1994) 9-16.
  • Jannie Poelstra, ‘Gefascineerd door het verleden. Gerdina Hendrika Kurtz (1899-1989), archivaresse der gemeente Haarlem’, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 20 (2000) 185-199.
  • Els Kloek, Kenau, de heldhaftige zakenvrouw uit Haarlem (2001).
  • Els Kloek, Kenau & Magdalena. Vrouwen in de Tachtigjarige Oorlog (Nijmegen 2014).

Illustratie

Gerda Kurtz in het gemeentelijke archiefdepot van Haarlem. Foto Collectie de Boer, 1957 (Noord-Hollands Archief, Haarlem).

Auteur: Kees Kuiken

laatst gewijzigd: 15/09/2016

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.