Geschiedenis van het project

 
English | Nederlands

Inleiding op het project De correspondentie van Willem van Oranje

J.G. Smit

download deze tekst als PDF bestand

II. Geschiedenis van het project

1. Onderzoek en organisatie

De oorsprong van het project ligt in het Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedenis, verschenen in 1904. De Commissie van Advies voor ’s Rijks Geschiedkundige Publicatiën, later genoemd de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en thans het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, schreef daarin middels de pen van haar secretaris dr. H.T. Colenbrander:1 ‘Zoo één plicht, dan heeft de Noord-Nederlandsche historiografie voor de 16e eeuw dezen, van Willem van Oranje waardig te gedenken. De eerste grote bronnenpublicatie, hier te lande ondernomen, was aan hem en zijn huis, in de eerste plaats aan hem zelven, gewijd. Maar Groen’s Archives, hoe voortreffelijk in veel opzichten ook, voldoen niet meer aan de eischen van onzen tijd. Er is sedert hij begon nog zooveel aan het licht gekomen. De uitgave van Gachard’s Correspondance de Guillaume le Taciturne bewees reeds, hoeveel er nog in België bijeen te brengen was.2 Doch de beide publicatiën te zamen zijn ook nog ver van ons de volledige briefwisseling van Willem van Oranje te geven. Schier elk verslag van archiefreizen in het buitenland wijst nieuwe brieven aan;3 ... Het verdient o.i. alle aanbeveling, een bundel uit te geven die de bedoeling heeft met Archives en Gachard te zamen de publicatie der briefwisseling van Willem van Oranje tot een volledige te maken’.

Na dertig jaar leek deze wens in vervulling te gaan met de uitgave van het eerste deel van een nieuwe uitgave van de correspondentie van Willem van Oranje, bijeengebracht door de toenmalige secretaris van de Commissie èn directeur van het Koninklijk Huisarchief dr. N. Japikse. Het is echter bij dit eerste deel, dat correspondentie bevat over de jaren 1551-1561, gebleven.4

De Commissie had destijds een aanvullende bundel op het oog. Japikse wilde daarentegen de uitgaven van Groen en Gachard completeren met een reeks die een eigen opzet zou hebben en in de toekomst een plaats zou krijgen naast genoemde edities. Het plan van Japikse was ambitieus van opzet en omvang, ook voor wat betreft de uitgestrektheid van de vindplaatsen. Hij verzamelde het materiaal in de eerste plaats in het Koninklijk Huisarchief. Veel van wat daar berustte, was in de relatief selectieve uitgave van Groen onbenut gebleven. Voor het buitenlands onderzoek maakte Japikse gebruik van de medewerking van de betreffende archiefdiensten of wetenschappelijke relaties die hem behulpzaam wilden zijn. Zelf maakte hij slechts enige oriënterende reizen die in hoofdzaak dienden om materiaal te signaleren. Naarmate de uitgave vorderde liet hij dit kopiëren.

In de uitgave bracht Japikse een ordening naar onderwerpen aan. Deze was niet stereotiep maar volgde de belangrijkste episoden uit het leven van de prins. Voor vervolgdelen stelde hij zich voor telkens aandacht te besteden aan hoofdmomenten uit de geschiedenis van de tijd. Op deze wijze kwam een persoonlijk getinte keuze tot stand. Japikse was zich daar zeer wel van bewust. In het voorwoord motiveerde hij deze wijze van werken als volgt: ‘Elke tijd heeft zijn bepaalde behoefte van ter beschikking te krijgen bronnen-materiaal. Wat een vroegere periode waardeloos liet liggen, grijpt een volgende aan, waarmede ik niet pretendeer te zeggen, dat iemand ten slotte zou wenschen maar alles te publiceren. Het schijnt, of met de bevrediging van een bepaalden wensch een nieuwe zich als van zelf opdringt – met dezelfde natuurnoodwendigheid als in het leven zelve, dat nooit stilstaat’. 5 In 1944 kwam dr. Japikse te overlijden, zodat de reeks definitief tot één deel beperkt bleef. Het voor de editie verzamelde materiaal werd als collectie in de bestanden van het Koninklijk Huisarchief opgenomen.

B.A. Vermaseren nam in 1969 de draad van het door de Commissie gesignaleerde en door Japikse ten dele uitgevoerde project weer op. Hij zette zich daarbij af tegen het idee van de selectie zoals Japikse dat in het voorwoord van zijn Correspondentie had ontvouwd en pleitte voor een volledige uitgave die ook een heruitgave van alle eerdere edities zou moeten omvatten. Vermaseren maakte duidelijk dat de uitgave van Groen in vele opzichten ondeugdelijk was. Die van Gachard sloeg hij hoger aan, maar het weglaten in een heruitgave zou een grote leemte veroorzaken. Andere latere edities waren beter, maar weinig omvangrijk. Daarom zou een heruitgave hiervan niet veel werk met zich meebrengen. Vermaseren berekende het reeds uitgegeven materiaal op 3650 brieven. Een minstens zo groot aantal was na het verschijnen van deze edities gesignaleerd. Hij kwam daarmee voor zijn prognose van de omvang van het project uit op een totaal van 7500 brieven ‘of misschien zelfs méér’. Bovendien pleitte Vermaseren voor het opnemen van bescheiden zoals rekeningen. Bij een aantal van 750 brieven per deel zou dit tien à twaalf delen van de Grote Serie van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën vergen.

Een zodanige uitgave zou niet kunnen worden gerealiseerd zonder voorafgaande inventarisatie. Daarom stelde Vermaseren aan de Rijkscommissie voor om eerst een ‘Inventaris van de correspondentie van Willem van Oranje’ samen te stellen. Een dergelijke inventaris, naar het voorbeeld van de kort daarvoor verschenen Inventaire de la correspondance de Juste Lipse 1564-1606 ,6 zou in afwachting van een tekstuitgave reeds een eerste ontsluiting van het materiaal ten behoeve van het historisch onderzoek bieden.

In een uitvoerig rapport gedateerd 19 mei 1969 deed Vermaseren het bovenomschreven voorstel.7 Daarbij voegde hij een proeve van een opzet en inrichting van het project en van de uitgave. Het voorstel werd door de Rijkscommissie aangenomen en ter goedkeuring voorgedragen aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen. Deze verleende per 23 oktober 1969 de opdracht. Vermaseren heeft betrekkelijk kort aan het project kunnen werken. In 1970 kwam de toenmalige directeur van het Bureau te overlijden en werd Vermaseren benoemd tot waarnemend directeur en secretaris van de Rijkscommissie. In 1972 kwam in deze situatie verandering door de benoeming van een onderdirecteur en de aanstelling van een tweede opdrachthouder in deeltijd, mevr. A.J. Tjaden. De in 1969 aangevangen bewerking van materiaal in het Koninklijk Huisarchief werd nu voortgezet en vervolgd met onderzoek in het toenmalige Algemeen Rijksarchief te Den Haag.

In 1974 nam het onderzoek voor het project een wending door het ter beschikking komen van gelden voor buitenlands onderzoek. Vermaseren nam nu het onderzoek in België ter hand met als eerste doel het Algemeen Rijksarchief van België. J.H. Kluiver volgde mevr. Tjaden in 1974 op en kreeg als eerste taak het onderzoek in het Haagse Algemeen Rijksarchief te voltooien. Per 1 maart 1977 ging Vermaseren met pensioen.8 Op dat tijdstip had hij het onderzoek in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, in de stadsarchieven van Gent en Brugge, in de rijksarchieven te Gent, Brugge en Kortrijk en in het bisschoppelijk archief te Brugge voltooid. Kluiver, met ingang van 22 februari 1977 tot enige opdrachthouder benoemd in een voltijdse aanstelling, kreeg tot taak het project te voltooien. Op dat tijdstip waren de kerngegevens van circa 4500 brieven bijeengebracht op fondsgewijs geordende fiches en per document geordende stamkaarten. In de assistentie was inmiddels mevr. J.C. Stok haar voorgangers opgevolgd. Zij zou tot 2002 bij het project werkzaam blijven.

Omdat niet zeker was dat in de toekomst gelden voor buitenlandse reizen beschikbaar zouden blijven, werd in overleg met de toenmalige directeur en toezichthouder, K. Kooijmans en prof. E.H. Waterbolk, de prioriteit van de werkzaamheden bij het buitenlands onderzoek gelegd. Het speurwerk in het Koninklijk Huisarchief en de Nederlandse overheidsarchieven werd tot de voltooiïng van het buitenlandse onderzoek aangehouden. Dit traject is in hoofdzaak gerealiseerd in de periode 1978-1989. In die jaren deed Kluiver onderzoek in de overige stadsarchieven in België, in de collecties van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en in de archieven en bibliotheken van Frankrijk (voornamelijk de Archives Nationales en de Bibliothèque Nationale te Parijs, de Archives communales van Orange, bibliotheken in Avignon en Besançon, en de archieven van een aantal Noord-Franse steden). In het toenmalige West- en Oost-Duitsland bezocht hij onder meer Wiesbaden, Marburg, Darmstadt, München, Stuttgart, Würzburg, Keulen, Düsseldorf, Wesel, Münster, Emden, Aurich, Hannover, Bremen, Hamburg, Bückeburg, Berlijn, Potsdam, Dresden, Magdeburg, Merseburg, Rudolstadt en Weimar.

In andere landen was het aantal archieven en bibliotheken dat voor onderzoek in aanmerking kwam overzichtelijker: in Denemarken Kopenhagen, in Zweden Stockholm, in Oostenrijk Wenen, in Italië Rome, Florence, Parma en Turijn, in Engeland Londen en Oxford. Enkele archieven leverden op schriftelijk verzoek gegevens over de aanwezigheid van correspondentie, zoals Danzig (Gdansk).

In de jaren 1989-1997 voerde Kluiver onderzoek uit in veel Nederlandse archieven en bibliotheken, uitgezonderd delen van Zuid-Holland en Zeeland en de provincies Noord-Brabant en Limburg. In 1995 kreeg mej. J. Roelevink de begeleiding opgedragen. Het vroegere Bureau had inmiddels niet alleen een andere naam (Instituut voor Nederlandse Geschiedenis) maar ook een andere structuur gekregen. Om de voltooiïng van het project te bespoedigen kwam mevr. F.C. Dufour-Briët gedurende enige jaren de assistentie versterken zodat er meer en snellere invoer van gegevens in de database kon plaatsvinden. De begeleiding werd in 1997 overgenomen door J.G. Smit. Kort nadat Kluiver in juni 1998 was gepromoveerd werd hij ziek. Hij overleed nog aan het eind van dat jaar.9

Na een kort intermezzo nam J.G. Smit in het najaar van 1999 in deeltijd de werkzaamheden over. Bij de inventarisatie van de stand van zaken van het project bleek dat er door de lange duur inconsistenties en inconsequenties in de gemaakte onderzoekskeuzen en in de uitvoering daarvan waren geslopen. Aan de hand van de database en de werkdossiers moest verder een beeld gevormd worden wat klaar was en wat bijna gereed, half gereed, nog in een beginstadium of nog niet gedaan was. Ook moest bekeken worden wat ‘gereed’, ‘bijna gereed’ en dergelijke eigenlijk inhielden. Vergelijking met bronnenedities en het doornemen van inventarissen maakte duidelijk dat nog tamelijk veel onderzoek nodig zou zijn, naast het stroomlijnen van het verzamelde en reeds ingevoerde materiaal.

In het tijdvak 1999-2004 ondernam Smit het nog ontbrekende onderzoek in het Gelders Archief (Hof van Gelderland, huisarchief Waardenburg en Neerijnen), Utrecht (UB, Utrechts Archief [Hof van Utrecht en Handschriften]), Wijk bij Duurstede, Zaandam, Haarlem (Teylers’ Stichting), Den Haag (Gemeentearchief, Koninklijke Bibliotheek, Hoge Raad van Adel), Delft (stadsarchief en hoogheemraadschap), Schiedam, Rotterdam (hoogheemraadschap Schieland, Atlas van Stolk), Schoonhoven, Dordrecht, Brielle, Zierikzee, Tholen, Bergen op Zoom, Breda, Zevenbergen, Heusden, Oosterhout, ’s-Hertogenbosch, Roermond, Maastricht en uiteindelijk Simancas.

Aanvulling van het onderzoek van Vermaseren en Kluiver bleek in meer of mindere mate nodig in het Koninklijk Huisarchief en Nationaal Archief in Den Haag en in de archieven en bibliotheken te Zwolle, Deventer, Arnhem, Amersfoort, Utrecht, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Purmerend, Haarlem, Leiden, Rotterdam, Middelburg, Vlissingen, Antwerpen, Brussel, Brugge, Gent, Mechelen, Leuven, Hasselt (België), Luik, Lille, Wiesbaden, Marburg, Parijs en Orange. Enkele archieven waar weining bronnenmateriaal was te verwachten, konden schriftelijk of via derden worden afgedaan: Assen, Hasselt (Overijssel), Oldenzaal, Twickel, Doesburg, Doetinchem, Grave, Eindhoven, Venlo, Emden. Vanaf 1998 trad mevr. I.J.A. Nijenhuis op als begeleidster. B.J. Ibelings assisteerde in 2002-2003 bij het onderzoek.

In diezelfde periode werd het stroomlijnen van de invoerdatabase doorgevoerd en vond de arbeid voor het uiteindelijke doel plaats: de webpublicatie van de doorzoekbare databank en de raadpleegbare beeldbank. Zo moesten van nog bijna 1000 records de afbeeldingen worden verzameld en moesten enkele honderden afbeeldingen opnieuw worden besteld. Dit diende bijna altijd ter plaatse te gebeuren. Ook stelde de doorzoekbaarheid haar eisen: er moest worden geanticipeerd op de zoekwoorden die een toekomstige onderzoeker zou kunnen gebruiken. Veel teksten van het veld Inhoud zijn daarop aangepast.

Het onderzoek van Vermaseren en assistenten heeft uiteindelijk geresulteerd in ongeveer 4500 records, dat van Kluiver en assistenten in 5600 en dat van Smit in 2500. Onder verantwoordelijkheid van Kluiver zijn de door hem en Vermaseren verzamelde briefgegevens ingevoerd. Het laatste recordnummer van deze reeks is 10.334. Onder verantwoordelijkheid van Smit zijn de gegevens ingevoerd vanaf het recordnummer 10.337.

2. Van gedrukte inventaris tot digitale databank

De door Vermaseren opgezette werkwijze veranderde door de intrede van de computer. Eind 1984 werd mede op advies van de Rijkskantoormachinecentrale speciaal voor het project de eerste computer aangeschaft met een eigen database. De structuur die voor de brievendatabase werd ontwikkeld, was geënt op het reeds gehanteerde systeem met kaartenbakken. In het begin werd de database vooral als een soort tekstverwerker gebruikt. De database en de invoertoepassing veranderden daarna nog sterk maar de oorspronkelijke structuur bleef grotendeels gehandhaafd. De database werd echter steeds minder als tekstverwerker gebruikt en steeds meer als echte database met bijbehorende bewerk- en zoekmogelijkheden.

Van de betrokken medewerkers vergde de ingebruikneming van een database de nodige aanpassingen. Meegroeiend met de tijd en de ontwikkeling van de techniek onderging de database vervolgens nog een aantal technische veranderingen, wat gepaard ging met haperingen en vertragingen. In het begin was het instituut daarbij op automatiseringsgebied geheel afhankelijk van externe expertise, maar dit werd minder toen gaandeweg er ook intern meer kennis en ervaring op technisch gebied kwam.

De uiteindelijke publicatievorm wijkt af van de invoertoepassing. Voor de publieksversie is op basis van de invoerdatabase een webtoepassing ontwikkeld waarmee de databank bevraagd en doorzocht kan worden. De afbeeldingen van de brieven zijn bijeengebracht in een beeldbank en opvraagbaar in pdf-formaat. Het besluit tot een web (internet) publicatie heeft een lange voorgeschiedenis. Met de technologische ontwikkelingen groeide het besef dat een gedrukte inventaris achterhaald was en dat een database publicatie de onderzoeker meer mogelijkheden en flexibiliteit zou bieden.10 Toen in 1996 tot digitale uitgave werd besloten, waren er twee opties: op cd-rom (later ook dvd) of on-line, via internet. De kwestie bleef gedurende een aantal jaren onduidelijk. De voorkeuren verschoven naar gelang de vele onderling tegenstrijdige externe adviezen die hierover werden verkregen. Na de jongste eeuwwisseling werd uiteindelijk in aansluiting bij de meer algemene tendens, besloten via het world wide web te gaan publiceren, conform het bredere besluit de website van het instituut als preferent medium voor elektronische publicaties te gaan gebruiken.

Vermaseren schreef in zijn rapport, dat een inventaris het noodzakelijke voorwerk van een brieveneditie was. Dit werd evenwel geschreven in een tijd dat nog in grote reeksen werd gedacht. Van een volledige uitgave kon en kan geen sprake zijn. Het materiaal is reeds tijdens het project toegankelijk gemaakt door verfilming. Daarbij blijft een probleem dat veel materiaal – met name het Duitse, maar ook de Franse ontwerpen en minuten – voor een ongeoefend oog moeilijk leesbaar blijft. Een selectieve uitgave – naar onderwerp, correspondent – blijft daarom gewenst. Het voorwerk daarvoor is met de data- en beeldbanken beschikbaar.

3. Van microfilm tot beeldbank

Al in 1974, aan het begin van zijn aanstelling, ging Kluiver over tot het laten verfilmen van de documenten aangetroffen in het toen door hem bewerkte archief van het Hof van Holland. Het jaar daarop breidde hij dat uit tot de nog niet uitgegeven documenten op het toenmalige Algemeen Rijksarchief, thans het Nationaal Archief. Na het vertrek van Vermaseren ging Kluiver verder met de fotografie van het bronnenmateriaal dat eerstgenoemde had bewerkt. Ook de documenten die Groen van Prinsterer en Gachard hadden uitgegeven en de verzamelingen negentiende-eeuwse afschriften verfilmde hij. Want, zoals het jaarverslag van de Rijkscommissie over 1977 meldde: ‘In de meeste gevallen worden thans de brieven al tijdens het archiefonderzoek eigenhandig gefotografeerd, aangezien het laten fotograferen van de afzonderlijke brieven, vooral indien het achteraf werd gedaan, vaak tot coderingsproblemen leidde en veel extra werk veroorzaakte’. De reden voor de overgang op fotografie was allereerst de tijdbesparing: ‘Het vaak tijdrovende terugzoeken van brieven bijv. bij problemen van datering kan hierdoor achterwege blijven, terwijl voor later een ruimer gebruik van de inventaris mogelijk wordt gemaakt’.11

Met dat ‘latere ruimere gebruik’ introduceerde Kluiver een stille wens: het laten uitgroeien van de inventaris tot een klein documentatiecentrum, waar dat ook ondergebracht zou worden. Die gedachte was niet nieuw. Ook Vermaseren had wel eens hardop gedroomd van een ‘Willem van Oranje-instituut’. Hij liet zich daarvoor inspireren door het Grotius-instituut en het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen.12 Een naambord werd alvast ontworpen.

De voordelen van de documentfotografie, zeker als die gelijktijdig met het onderzoek plaatsvond, waren evident. De in de archieven gemaakte beschrijving van documenten kon achter het eigen instituutsbureau worden gecontroleerd, en verwante of schijnbaar verwante documenten van verschillende herkomst konden met elkaar worden vergeleken. De tijdswinst die daardoor werd behaald, werd echter voor een belangrijk deel tenietgedaan door de in de praktijk gegroeide gewoonte op den duur alles te gaan fotograferen, ook met terugwerkende kracht. De fotografie ging daardoor interfereren met het echte archiefonderzoek, waarvoor nog steeds veel tijd en aandacht nodig was.

In druk was publicatie van de afbeeldingen onmogelijk, maar digitaal kon op dit gebied veel meer. Samen met het Nederlands Historisch Data Archief (NHDA), later opgegaan in het Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten (NIWI), 13 dat beschikte over expertise op het gebied van scanning en digitalisering in geschiedwetenschappelijk verband, werd in 1996 een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd naar de digitalisering van de afbeeldingen. Dit leidde in het volgende jaar tot een gezamenlijke subsidieaanvraag bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek voor de scanning van de afbeeldingen van de brieven. De aanvraag werd in maart 1998 gehonoreerd.

De opzet van wat in de wandeling het ‘scanproject’ ging heten was nieuw voor het ING. Van meet af aan was het duidelijk dat de omvang beperkt moest worden. Van vele brieven waren verschillende verschijningsvormen bekend, die waren aangetroffen in diverse archieven. In overleg met het NHDA werd besloten uit te gaan ‘van één [verschijningsvorm] per brief, i.e. de expeditie. Mocht die er niet zijn, of is de kwaliteit … slecht, dan wordt de volgende verschijningsvorm gekozen (de minuut). Het ING stelt de rangorde van de verschijningsvormen vast …, het NHDA [bepaalt] de kwaliteit. Dit is een aanzienlijke vereenvoudiging en betekent ook een duidelijke vermindering van het te scannen materiaal’. 14 Ook met deze beperking betekende dit dat er uiteindelijk bijna veertigduizend afbeeldingen moesten worden gescand, gecontroleerd, eventueel geherscand, en verwerkt. Daarbij kwam nog de toevoeging van een ‘bewijs van herkomst’ of ‘watermerk’, waarin de naam van de instelling die het betreffende document beheerde en de precieze vindplaats worden vermeld.

Na het wegvallen van Kluiver als bewerker in 1998, werden de inhoudelijke werkzaamheden en het scanproject formeel beheersmatig uiteengetrokken. Aan beide werd tegelijk gewerkt, al was in de praktijk de scheiding niet altijd strikt te handhaven en werd de logistiek van beide deelprojecten bemoeilijkt door de gelijktijdige bewerking van hetzelfde materiaal met verschillende doeleinden. Voor de selectie van de te scannen verschijningsvormen werd de databank als uitgangspunt genomen. Op basis van een inventarisatie van de diverse vormen en de soorten materiaal (microfiches, foto’s en fotokopieën in uiteenlopende kwaliteiten) werd in de tweede helft van 1999 en de eerste helft van 2000 een proefproject uitgevoerd met duizend brieven, een representatieve steekproef van tien procent van het totale materiaal.

De verdere afwikkeling van het project werd op basis van de ervaringen van deze proef voortgezet, waarbij de voortgang vooral werd bemoeilijkt door de enorme omvang van het project. Het bleek moeilijk een exact overzicht te krijgen van de hoeveelheid materiaal, want er werden in de afrondende fase nog 2500 documenten (overeenkomend met 7500 afbeeldingen) toegevoegd. Daarbij kwam de noodzaak tot herscanning, omdat een deel van de digitalisering om diverse redenen was afgekeurd. Een deel van het materiaal moest verder opnieuw worden gescand aangezien door scanfouten of slechte originelen het resultaat niet aan de kwaliteitseisen voldeed. Procentueel was dit aantal niet zo groot, maar door de omvang kwam één procent overeen met 120 brieven of 350 afbeeldingen. Pas in de eindfase konden de verschillende betrokkenen de voordelen van de digitale camera benutten.

De leiding en begeleiding van de werkzaamheden voor de scanning waren aan ING-zijde in de eerste jaren toevertrouwd aan mevr. I.J.A. Nijenhuis en daarna aan F.G. Hoekstra. Mevr. E.C.M. Huysman nam vanaf het begin een groot aandeel in de digitale component van het project, zowel ten aanzien van het scanproject als de ontwikkeling van de webapplicatie. Zij coördineerde de werkzaamheden van de medewerkers die voor kortere of langere tijd aan het project verbonden waren: mevr. F.E. Gutierrez Rojas, mevr. M.H.M.M. Sopers-Eijkemans, mevr. J.C. Stok, mevr. M.J.C. Swüste en H.J.M. van Dapperen.


1Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedenis. Commissie van Advies voor ’s Rijks Geschiedkundige Publicatiën (’s-Gravenhage 1904; ongewijzigde herdruk 1950) 18-19.

2 De volledige titels van de beide hier genoemde publicaties zijn: G. Groen van Prinsterer, ed. Archives ou correspondance inédite de la Maison d’Orange-Nassau. Première serie 8 dln. (Leiden 1835-1847). Deel I is met wijzigingen en aanvullingen herdrukt (Leiden 1841). In 1847 verscheen nog een Supplément op de eerste serie (Leiden 1847); L.-P. Gachard, ed. Correspondance de Guillaume le Taciturne, prince d’Orange, publiée pour la première fois; suivies de pièces inédites sur l’assassinat de ce prince et sur les récompenses accordées par Philippe II à la famille de Balthasar Gérard. 6 dln. (Brussel-Leipzig-Gent 1847-1857).

3 Colenbrander wijst hierna op de volgende verslagen: P.J. Blok, Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. 2 dln. (’s-Gravenhage 1888); P.J. Blok, Verslag aangaande een voorloopig onderzoek in Engeland naar archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. Op last der Regeering ingesteld (’s-Gravenhage 1891); H. Brugmans, Verslag van een onderzoek in Engeland naar archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, in 1892 op last der Regeering ingesteld (’s-Gravenhage 1895); G. Busken Huet en J.S. van Veen, Verslag van onderzoekingen naar archivalia te Parijs, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, op last der regeering ingesteld (’s-Gravenhage 1899); G. Busken Huet, Tweede verslag van onderzoekingen naar archivalia te Parijs belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, op last der regeering ingesteld (’s-Gravenhage 1900); G.W. Kernkamp, Verslag van een onderzoek in Zweden, Noorwegen en Denemarken naar archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland (’s-Gravenhage 1903); Th. Bussemaker, Verslag van een voorlopig onderzoek te Lissabon, Sevilla, Madrid, Escorial, Simancas en Brussel naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland op last der regering ingesteld (’s-Gravenhage 1905).

4 N. Japikse, ed. Correspondentie van Willem den Eerste, Prins van Oranje. Eerste deel: 1551-1561. Uitgaven vanwege het Koninklijk Huisarchief III (’s-Gravenhage 1934).

5Japikse, Correspondentie, xiv-xv.

6 A. Gerlo en H.D.L. Vervliet, eds. Inventaire de la correspondance de Juste Lipse 1564-1606 (Antwerpen 1968).

7 Het rapport is aanwezig in het archief van de Rijkscommissie (thans Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag). Een enigszins gewijzige versie is gedrukt in Th.S.H. Bos en J.G. Smit, Bibliografie van Dr. B.A. Vermaseren (’s-Gravenhage 1977) p. 25-31: ‘Rapport betreffende een uitgave van de correspondentie van prins Willem I van Oranje’.

8 Zie voor zijn biografie D. Haks, ‘Vermaseren’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland V (Den Haag 2001) 521-524.

9 Ter nagedachtenis van Kluiver verscheen de bundel Hein Kluiver: een Zeeuws cultuurhistoricus. F. Smulders en E. van der Doe, eds. (Middelburg-Zierikzee 2003).

10 Voor het eerst in de stukken genoemd op 31 oktober 1995, archief ING, dossier Correspondentie Willem van Oranje, nr. 95.325, overigens dan al met het idee ook afbeeldingen te publiceren ‘naast eventueel een boekeditie’.

11 Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. Jaarverslag 1977 (’s-Gravenhage 1978) 18.

12 Voluit: Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de 17e eeuw. Het instituut was verbonden aan de universiteit van Nijmegen.

13 Dit instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bestond van 1997 tot 2005.

14 Verslag van een ‘bijeenkomst met het NHDA’ te Leiden d.d. 16 sept. 1996. Archief ING, dossier Correspondentie Willem van Oranje.

vorige pagina volgende pagina