6.3. Ziekenfondsen voor 1913
Ziekenfondsen zijn veel ouder dan de andere sociale verzekeringen. In de 18de eeuw waren er al fondsen die uitkeerden bij ziekte of overlijden. Rond 1800 verdwenen veel van deze fondsen, doordat de ambachtsgilden werden opgeheven. In de negentiende eeuw nam het aantal zieken- en ondersteuningsfondsen explosief toe.
Regionaal bezien bestonden er echter grote verschillen. In Holland en Friesland bestonden veel fondsen, in de twee zuidelijke provincies en in Drenthe waren zij zeldzaam.
De meeste fondsen keerden uit bij overlijden en betaalden ziekengeld. De uitgaven aan genees- en verloskundige hulp en aan geneesmiddelen waren veel lager.
Door individuele artsen beheerde ziekenfondsen stonden bekend als ‘doktersfondsen’.
Verder waren er commerciële verzekeraars. Deze stonden bekend als 'directiefondsen'.
Rond 1890 waren velen ervan overtuigd dat er verplichte verzekeringen moesten komen tegen risico’s als ongevallen, invaliditeit, ziekte, ouderdom en overlijden.
De eerste sociale verzekeringswet was de Ongevallenwet. Deze kwam in 1901 tot stand. Het lag in de bedoeling daar een verzekering tegen ziektekosten aan toe te voegen. De komst van een verplichte ziekenfondsverzekering werd echter vertraagd door politieke verdeeldheid en het optreden van de artsen.
De gezondheidszorg viel tot 1901 onder de afdeling Medische Politie van het ministerie van Binnenlandse Zaken, daarna onder de Centrale Gezondheidsraad.