6.4. Ziekenfondsen 1913-1941
Rond 1900 kwam de wereld van de artsen in beweging. Zij maakten zich zorgen dat de verplichte ziekenfondsverzekering zou leiden tot verlies van professionele autonomie en vermindering van inkomen. In 1913 besloot de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst om eigen ziekenfondsen te gaan oprichten.
De komst van de 'maatschappijfondsen' leidde tot polarisatie. De al bestaande onderlinge fondsen kwamen tegenover de maatschappijfondsen te staan.
De onderlinge fondsen vormden daarom in 1913 een landelijk samenwerkingsverband, de Landelijke Federatie ter behartiging van het Ziekenfondswezen. De Maatschappij Geneeskunst verdedigde de belangen van haar fondsen.
In 1913 werd de Ziektewet door het parlement aangenomen. Bij ziekte werd een deel van het loon doorbetaald. Afgesproken was dat er een afzonderlijke ziekenfondswet zou komen. Beide wetten waren aan elkaar gekoppeld. Politieke problemen en de hierboven genoemde strijd tussen diverse soorten fondsen leidden echter tot grote vertraging. De Ziektewet werd pas van kracht in 1930. Een ziekenfondswet kwam er helemaal niet.
Het idee om katholieke ziekenfondsen te vormen werd in 1906 voor het eerst gelanceerd. Tussen 1926 en 1931 werden vijf katholieke ziekenfondsen opgericht, één per bisdom. Deze vormden in 1932 een Bond van R.K. Ziekenfondsen.
Het grote aantal ziekenfondsen creëerde wel de behoefte aan samenwerking. Tussen 1922 en 1939 werd drie maal tevergeefs geprobeerd om samen te werken. Achtereenvolgens gebeurde dat in de Unificatiecommissie, de Algemene Raad en de Centrale Commissie voor het Ziekenfondswezen.
Het in 1918 ingestelde ministerie van Arbeid had twee afdelingen die zich met ziekenfondsen bezig hielden: de afdeling Arbeidersverzekering en de afdeling Volksgezondheid. Beide afdelingen vielen vanaf 1933 onder het ministerie van Sociale Zaken.
In de periode 1918-1941 was er geen toezicht op de ziekenfondsen en de ziektekostenverzekeraars.