Aanvulling Conway

 
English | Nederlands

Aanvullingen op de brieven van J.R. Thorbecke

Brieven aan E.H.J. Conway

Uitgegeven door G.J. Hooykaas.

De brieven van Thorbecke aan Conway berusten in het Koninklijk Archief te Brussel, fonds Conway, inventarisnummer 64. In Het Thorbecke-Archief III (Utrecht 1967), 488 noot 2 is het eerste deel gepubliceerd van een brief, die daar wordt gedateerd (Gent, juni 1830). Het tweede gedeelte bevat naast overeenkomst met de brief van Thorbecke aan Van Rappard van 16 juni 1830 ook een paar opmerkelijke verschillen.



J.R. THORBECKE AAN E.H.J. CONWAY, Gent 13 juni 1830.

Waarde Vriend!
- - -
Over het besluit aangaande het onderwijs denk ik volkomen als Gij.1 Het grieft mij meer dan ik zeggen kan, dat Z.M. aldus het goede, sedert 12 of 13 jaren in deze gewesten voor den opbouw van grondige wetenschappelijke kennis aanvankelijk gesticht, voor het tegenwoordige en voor het vervolg verloren geeft. Dat goede zou, bij de algemeene gesteldheid hier te lande, van geene andere magt, dan van de zorge der regering, gewacht worden. Trekt zij hare hand af, eer de vrucht en het zaad tot eigen voortplanting rijp geworden zijn, de plant zal met wortel en al verdorren. Van deze zijde gezien, komt mij ook het besluit over de taal min voldoende, dan aan U,2 voor. Ik betwist geenszins de hardheid, ja de onbillijkheid, voor velen in de vroegere maatregelen gelegen. Die hardheid was nu voor een groot deel reeds overwonnen, het gevoel der onbillijkheid had reeds plaats gemaakt voor de overweging der groote en heilzame uitwerkselen van eenen gemeenschappelijken volksgeest, die op den grondslag eener zelfstandige taal, der oorspronkelijke gemeene moedertaal, gevestigd, of onder de hersenschimmen gerangschikt moest worden. Zou het niet de roeping eener waarlijk vaderlandsche regering zijn, om hetgeen vroegere uitheemsche regeringen tot onderdrukking van nationaliteit en eigen taal gedaan hebben, opzettelijk tegen te werken? Kan het worden ontkend, dat aan het bestaan en den invloed dier vroegere regeringen de verwaarlozing van de landstaal en van hare letterkunde grootendeels is toe te schrijven? Ik zou niet gaarne alles willen rechtvaardigen hetgeen in deze door onze regering geschied is; herstel van nationaliteit is eene zaak van eigenzinnige wasdom, en die de hand van den kweker niet voelen wil: maar eene werkzame zorge, met voorzigtigheid te handhaven, heb ik niettemin altoos voor eenen der edelste pligten der regering gehouden. Ik wenschte, waarde Vriend, Uw goed vertrouwen te kunnen deelen, dat één volksgeest, ook zonder hoogere bemoeying, zich allengs zal ontwikkelen. Van harte hoop ik, dat de uitkomst mijne vrees logenstraffe; maar ik meen te voorzien, dat na deze laatste besluiten der regering, om het Zuiden aan zich zelf over te laten, de hartstogtelijke verdeeldheid tusschen de beide deelen des Rijks wel allengs zal verflaauwen, doch tevens alle onderlinge gemeenschap meer en meer afgebroken [zal] worden, welke niet op eenheid van staatsvorm en wet berust. De punten van wederzijdsche aanraking zullen vervallen, en de regering zal hoe lang zoo meer worden genoodzaakt, om in het Zuiden voor het Zuiden, in het Noorden voor het Noorden te zorgen. Sedert twee jaren is al hetgeen de regering voor onderwijs en taal gedaan heeft, zoo onvermoeid aangerand, en in de publieke achting gekrent geworden, dat het waarschijnlijk binnen kort geen spoor van zijnen vorigen invloed meer achterlaten, en aldra voor weer overhand nemende fransche geest en taal plaats zal maken. Eindelijk zal het zoover komen, dat men kwalijk meer begrijpen zal, hoe er ooit zulke warhoofden wezen konden, die van ééne natie en één belang in Noord en Zuid droomden.
      De Novelle, daar ik U van gesproken heb, is eenige maanden geleden bij van der Hoek te Leyden uitgekomen, onder den titel, de Verloving uit het Hoogduitsch van L. Tieck door S.v.d. O. De vertaler is de broeder van den officier en van den resident te Carlsruhe.
      Vaarwel, amicissime, en zie in dezen uitvoerigen brief het bewijs, hoe welkom Uwe letteren mij altoos zijn, en gaarne ik met U praat. Zorg voor Uwe gezondheid, daar ik goede berigten van hoop te ontvangen, en geloof mij als van ouids
      Uwen opregten Vriend
      J.R. Thorbecke

Meld mij eens, wie toch de schrijvers zijn der Nederlandsche Gedachten.3



1Het Thorbecke-Archief III, 474.
2Ibidem, 474-475.
3Het antwoord hierop in Ibidem, 496.

J.R. THORBECKE AAN E.H.J. CONWAY, Gent 26 augustus 1830.

Waarde Vriend!
Ik ben sedert een paar uren in het bezit van Uwen brief van den 21,1 mij naar Gent nagezonden, daar ik mij sedert Zondag avond weder hier bevinde. Uwe letteren heb ik met uitstekend genoegen gelezen van wege de juiste en treffende redenering, daarin ontwikkeld. Gave de Hemel, dat velen op dit tijdstip nog voor eene zoo kalme en heldere beschouwing vatbaar waren. De fransche zaken zijn mij onophoudelijk voor den geest, en Uwe schoone aanmerkingen zullen mij gelegenheid geven, om er uitvoerig met U over te spreken. Zoo op het oogenblik hoor ik, dat men te Brussel begonnen zou zijn een nastuk te geven tot de Parijsche bewegingen. Men zegt, dat de drukkerij van den National en het hotel van den Minister van Justitie geplunderd en in brand gestoken, dat de troepen binnengerukt, dat men in de straten aan het vechten, en op den Zandberg2 een quarré geformeerd zou zijn. Dit noopt mij, om al het ander af te breken, en U te verzoeken, om mij, zoo Gij er tijd en ruimte toe moogt hebben, met omgaande post te melden, wat daarvan is.3 Te Parijs wist men, wat men wilde: maar ik kan niet vatten, met welke bedoeling te Brussel thans een volksopstand zou zijn bewerkt. Licht mij daaromtrent, zoo Gij kunt, in; en wordt Uw plan van vertrek niet door de omstandigheden veranderd, maak het dan mogelijk, dat Gij de reis over Gent neemt. Al hetgeen ik U verder te zeggen heb, blijft tot de eerstvolgende mededeeling gespaard. Ik schrijf dit in haast, en groet U hartelijk, terwijl ik als altoos ben
      Uw opregte vriend
      J.R. Thorbecke4

1Het Thorbecke-Archief III, nr. 460.
2De (Grote) Zavel.
3Conway verbleef in Brussel.
4De eerstvolgende brief van Conway is van 28 oktober 1830. Zie De Briefwisseling van J.R. Thorbecke I ('s-Gravenhage 1975), nr. 17.