Aanvullingen op de brieven van J.R. Thorbecke
Brieven aan G.M. van der Linden
Uitgegeven door G.J. Hooykaas.
In 2003 schonk P.W.A.G. Cort van der Linden aan het Nationaal Archief een aanvulling op het archief (Cort) van der Linden (toegang 2.21.040). Dit supplement werd in 2007 geïnventariseerd, vermoedelijk gelijktijdig met het verschijnen van de dissertatie van Johan den Hertog, Cort van der Linden (1846-1935), minister-president in oorlogstijd. Een politieke biografie (Amsterdam 2007). Het bevat 39 brieven van J.R. Thorbecke aan G.M. van der Linden (inventarisnummer 544). De meeste brieven zijn reeds gepubliceerd door C.W. de Vries in De ongekende Thorbecke (Amsterdam 1950). De nog niet publiceerde brieven volgen hier.
1 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 9 februari 1857.
Waarde Vriend! Ik heb naar Limburg, Boxmeer, Breda, Nieuwe
Tonge, en ook naar Zaandam geschreven.1 Naar de laatste plaats om
mij te doen orienteren.
De overige bondgenooten zult gij en van Hoëvell nu, hoop ik,
voor uwe rekening nemen, zoo gij het niet reeds deedt.
Ik geloof, dat de behandeling van het indisch drukpersreglement2
een gezamenlijk, ernstig overleg zal vorderen. Het is de vraag,
wat onze pligt om voor de handhaving der wet te waken,
eischt.
Van harte de uwe
T
2 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 7 maart 1858.
Ik heb wel, Waarde Vriend, nieuws te vertellen, maar veel te
lang voor een brief. Ik zal dus trachten u morgen ochtend
omstreeks twee ure te komen zien.
Of van Tets aangekomen is, weet
ik niet. Het zou wel kunnen zijn, dat men trachtte hem van mij te
isoleren, door het afnemen eener voorafgaande belofte, dat hij
hetgeen men dacht mede te deelen, aan niemand zou verraden.3
Van
harte de uwe
T
3 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 13 juni 1861.
Waarde Vriend. Ik ben zóóver, dat ik buiten wat kan
wandelen op de zandpaden; in de stad was ik te voet nog niet.
Zoodra de Memorie van Antwoord verschenen is, zal men, hoop ik,
op de militiewet niet blijven slapen. Met de redactie der
Arnhemsche Courant ben ik buiten alle aanraking; in plaats van
zoo menig koloniaal praatje had ik ook liever iets anders gezien;
zoo als over het algemeen de behandeling onzer jongste discussie
over Hoofdstuk XI in de Nieuwe Rotterdammer en de Arnhemsche
Courant mij niet meêviel.4 Men heeft de algemeene politiek
ter zijde gelaten, en zich tot eene overstelling van den Minister
van Kolonien tegen den Minister van Buitenlandsche Zaken bepaald.
De utrechtsche heeren, waarover de heer Betz u, meen ik, sprak,
schijnen zich ook nog te bedenken.
Wanneer gij hersteld zijt, wil
mij dan eens komen zien; het ware ook goed, indien onze vriend N.
Olivier eens kon besluiten, de residentie aan te doen.
Zoo als
van ouds de uwe
T
4 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 5 oktober 1861.
Van harte en duizendwerf geluk, Waarde Vriend, met de goede
tijding5 van dezen morgen. Hoe levendig deel mijne vrouw daaraan
heeft genomen, behoef ik niet te zeggen.
Met de Heer van Heukelom
is afgesproken, eene zamenkomst van 5 of 6 te beleggen
aanstaanden Maandag avond 7 of ½ 8 ten mijnent, om gelijke
opmerkingen over de Begrooting in alle Sectien zooveel mogelijk
weerklank te doen vinden. Wil daarbij even min, als Dingsdag
ochtend in de Sectie, waar tijdige tegenwoordigheid vereischt
wordt, ontbreken
T
5 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 15 januari 1862.
Heb dank, Waarde Vriend, voor uwe deelneming in deze dagen, en
voor nevensgaanden brief. Ieder weet zooveel als de ander, en of
men in het Noordeinde méér wete, is de vraag.6
Hetgeen men, dunkt mij, dag aan dag moest gedaan hebben en nog
moest doen, is de jongste debatten der Tweede en Eerste Kamer
resumeren. Daardoor zou men de tegenwoordige situatie en hare
eischen teekenen. Geheel iets anders dus dan hetgeen men,
blijkens den brief, in Rotterdam vreest te doen.
Met groot
genoegen, eenige uitzonderingen daargelaten, las ik eene kleine
brochure, ‘Onze toestand’, hier bij Belinfante
verschenen.7
Moge uwe huisselijke zorg ligter en ligter worden.
Als van ouds de uwe
T
6 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 27 januari 1862.8
Kunt gij, Waarde Vriend den Heer Uhlenbeck bereiken om hem aan te
zetten, dat hij mij, zoo mogelijk, heden, of anders morgen, zijn
woord van aanneming brenge,9 gij zult verpligten
Uwen
T
7 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 9 maart 1865.10
Men zou, Waarde Vriend wel eens bij een der eerste artikelen,
aanstonds na aanvang der zitting, kunnen trachten eene poets te
spelen?11 Wilt gij daaraan, ook ter waarschuwing van anderen,
denken?
de uwe
T
8 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 25 maart 1865.12
Wil niet vergeten, Waarde Vriend, dat men tegen Ontwerp II dezen
morgen alle krachten vereenigen zal.13
T
9 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 18 november 1865.14
Het is noodig, Waarde Vriend dat ik met u en de heeren Betz en
Meeussen morgen ochtend een onderhoud hebbe.15 Zoudt gij daartoe te
12 ure in mijn torentje willen opklimmen?
de uwe
T
10 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 4 februari 1866.16
Waarde Vriend. Men zal, verbeelde ik mij, Dingsdag, bal bij Prins
Frederik, à tout prix klaar moeten zijn.17 Mij zou dus de
tijd, om deze zaak nog verder te regelen, wel eens kunnen
ontbreken. Daarom zende ik ze u, opdat in allen geval uw advies
present zij. Kan ik zelf nog iets doen, des te beter.
Van Mr.
Dullert niets vernomen.
de uwe
T
11 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 21 oktober 1866.18
Wat den Heer de Raadt betreft, Waarde Vriend, kan ik slechts
antwoorden en doen als vroeger. Ik ken niemand te Zwolle, aan
wien ik uit eigen beweging over de verkiezing zou kunnen
schrijven. Maar wordt mijn advies gevraagd, en de heer de Raadt,
kans hebbende, moet iemand kennen die het kunne vragen, dan zal
ik, gelijk ik eene vorige reis deed, denzelfden dag antwoorden.
Gij hebt inderdaad te weinig tijd; hoe ware het, indien thans de
Kamer zat? Zoo is het geducht jammer, dat gij den heer J. Muller,
die op uwe aanleiding geroepen Vrijdag aanstonds kwam, niet
gezien hebt. Het spreekt van zelf, dat ik in zóó
menig opzigt niet zeggen kan hetgeen gij zeggen kunt.
Ook de heer
Zillesen moest volgens u geroepen worden; zie wat gij te
Amsterdam nog kunt.
Ook van Mr. Olivier vernam ik niets. Van Mr.
E.H. ’s Jacob, zoo [hij] de hier woonachtige ’s Jacob
is, weet ik, zoover mijne kennis reikt, enkel goeds.
Van ouds de
uwe
T
12 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 10 december 1867.19
Waarde Vriend. Tegen den aandrang van den President & den heer de
Brauw heeft de Centrale Afdeeling gisteren beslist, de
onteigeningswet ’s Hage-Gouda heden niet in de Sectien te
onderzoeken. Meer dan waarschijnlijk zal die aandrang dezen
morgen in de volle Vergadering, en wel dadelijk bij den aanvang,
vernieuwd worden.20 Wil dus tegenwoordig zijn; te meer daar, zoo
als ik vrees, een aantal der onzen reeds ontbreken zal.
De uwe
T
13 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 7 januari 1868.
Het is inderdaad onmogelijk, Waarde Vriend, over de punten, die
gij aanroert, anders dan mondeling naar eisch te handelen;
schrijven is veel te omslagtig.
Van Amsterdam heb ik, sedert de
preliminaire zamenkomst van gisteren vóór 8 dagen,
persoonlijk geenerlei berigt. Berigten elders ontvangen, zeggen
dat het daar scheef gaat; dat Grondwet en Burgerpligt het tezamen
niet kunnen vinden. Van Assen had Mr. Geertsema een brief,
zeggende dat men daar dacht Mr. Van der Veen, als provincialen
candidaat, met gevolg tegen mij over te stellen.21
de uwe
T
14 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 10 januari 1868.
Waarde Vriend. Eergisteren avond waren eenige Rotterdammers,
Mees, Muller, Pincofs met de heeren Betz en van de Putte hier.
Zij waren omtrent eene herkiezing van de drie leden der
ontbondene Kamer tamelijk gerust.
Dezen nacht ten 1 ure een
telegram van Prof. Modderman te Amsterdam. Candidaten van
Burgerplicht: Thorbecke, Godefroi, Heemskerk Bz, van Bosse, van
Reenen, Stieltjes. Zij wilden van Bosse niet, en hadden daarover
geschil met Grondwet, dat mij onderworpen was. Ik heb voor van
Bosse geadviseerd.22
Men verzekert, dat in Almelo wel wat te doen
is. Een kapitaal punt.23
De Heer de Kock heeft zijn ontslag; de
Heer van Bylandt, Commissaris des Konings in Overijssel, het
zijne gevraagd. Men zegt mij, om gelijke reden, als waarom hij in
1853 heenging, toen hij eene aanschrijving van den heer van
Reenen, om invloed op de verkiezingen uit te oefenen, van de hand
wees.
Van Twenthe verneem ik niets hoegenaamd.
Van ouds de uwe
T
15 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 18 februari 1868.24
Voor de mededeeling van nevensgaande brieven erkentelijk.
Ik
meende, dat wij reeds deze week een begin van
Haagsche-Leidsche-Amsterdamsche-Rotterdamsche zamenkomst zouden
hebben. Maar de Roo, de actieve man, is er niet. En zoo blijft de
een op den ander wachten.
Mr . Olivier was weken lang nog al hard
ziek; nu herstellende. Hij meent, dat Sloet voornamelijk door van
Bosse bestuurd wordt. Dan kan de gang des eerste[n] veel van dien
van een dronken man krijgen.
Het is, meen ik, aangenomen, dat met
de vernietiging van een Staat zijne tractaten te niet gaan. Eene
andere vraag is, of, bij oplossing van een Staat in een anderen,
alle tractaten, met den laatsten gesloten, ipso jure zich ook tot
de nieuwe gewesten uitstrekken. Dit zou ik niet onvoorwaardelijk
durven beamen; het antwoord zal van den aard der verdragen en der
daarin betrokken belangen afhangen; in sommige gevallen zal de
extensie of toepasselijkheid van zelf spreken; in andere
erkenning of toestemming der partij vorderen. Zoo als in het
aangehaalde voorbeeld StaatsCourant 20 December 67.
Niets
verdient in dit oogenblik zoo sterk te worden aangedrongen, als
dat het geheele personeel van het Ministerie moet heengaan. Wil
men de proef met een nieuw conservatief Ministerie nemen,
à la bonne heure; maar het moet een geheel nieuw personeel
zijn. Eene zwakke exceptie ware alleen ten aanzien van Wintgens,
Luyben en van Lynden te maken. Onmogelijk intusschen, dat wij de
tractementen der twee laatsten bekrachtigen. En de eere van alle
drie wordt door geene exceptie gered.
Van ouds de uwe
T
16 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 29 december 1870.
Waarde Vriend. Mr. Dullert komt dezen avond tegen half negen bij
mij; wil dan ook op het appel zijn; voor als nog komt mij best
voor, dat wij drie alleen blijven.25
Van ouds de uwe
T
Noten:
1 | De brief aan Storm is gepubliceerd in Briefwisseling VI, nr. 394. |
2 | Zie Briefwisseling VI, nrs. 389, 390, 393, 396, 397 en bijlage 14. |
3 | Zie voor de kabinetsformatie Briefwisseling VI, nrs. 440, 441, 442 en 443. |
4 | Zie Briefwisseling VI, nr. 666 noot 5. |
5 | Over de ziekte van mevouw Van der Linden. |
6 | Zie voor de kabinetscrisis Briefwisseling VI, nrs. 687, 688 en 689. |
7 | Een bundeling van artikelen uit het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage met als teneur een pleidooi voor een liberaal kabinet onder leiding van Thorbecke. Een zeldzaam exemplaar van dit vliegend blaadje berust in de Koninklijke Bibliotheek onder signatuur 107 K 25. |
8 | In potlood. |
9 | Zie voor de kabinetsformatie Briefwisseling VI, nrs. 700, 701, 705 noot 2 en bijlage 27. |
10 | In potlood. |
11 | Zie voor de amendementen op art. 2 van het wetsontwerp tot regeling van het geneeskundig staatstoezicht J.R. Thorbecke, Parlementaire redevoeringen V (Deventer 1870), 552-556. |
12 | In potlood. |
13 | Zie Thorbecke, Parlementaire redevoeringen V, 644-655. |
14 | In potlood. |
15 | Zie voor de affaire rond minister Betz Briefwisseling VII, nrs. 234 en 235. |
16 | In potlood. |
17 | Met de formatie van een nieuw kabinet. Zie Briefwisseling VII, nrs. 256 noot 2 en 260 noot 3. |
18 | In potlood. |
19 | Idem. |
20 | Op 19 december werd de motie van W. van Goltstein om de onteigeningswet de volgende dag in de afdelingen te onderzoeken, door de Tweede Kamer met 62 tegen 5 stemmen aangenomen. Vgl. Briefwisseling VII, nr. 448. |
21 | Vgl. Briefwisseling VII, nr. 460. |
22 | Zie Briefwisseling VII, nrs. 458 en 462 noot 1. |
23 | Van der Linden behield zijn Kamerzetel voor het kiesdistrict Almelo na herstemming. Vgl. Briefwisseling VII, nr. 462 noot 1. |
24 | Deze brief is door De Vries gepubliceerd met weglating van twee alinea's; zie Briefwisseling VII, nr. 472. De volledige tekst volgt hier. |
25 | Overleg over de kabinetsformatie. Zie Briefwisseling VII, nr. 622. |