Briefwisseling van J.R. Thorbecke 1830-1872

 
English | Nederlands

Aanvullingen op de brieven van J.R. Thorbecke

Brieven aan G.M. van der Linden

Uitgegeven door G.J. Hooykaas.

In 2003 schonk P.W.A.G. Cort van der Linden aan het Nationaal Archief een aanvulling op het archief (Cort) van der Linden (toegang 2.21.040). Dit supplement werd in 2007 geïnventariseerd, vermoedelijk gelijktijdig met het verschijnen van de dissertatie van Johan den Hertog, Cort van der Linden (1846-1935), minister-president in oorlogstijd. Een politieke biografie (Amsterdam 2007). Het bevat 39 brieven van J.R. Thorbecke aan G.M. van der Linden (inventarisnummer 544). De meeste brieven zijn reeds gepubliceerd door C.W. de Vries in De ongekende Thorbecke (Amsterdam 1950). De nog niet publiceerde brieven volgen hier.



1 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 9 februari 1857.

Waarde Vriend! Ik heb naar Limburg, Boxmeer, Breda, Nieuwe Tonge, en ook naar Zaandam geschreven.1 Naar de laatste plaats om mij te doen orienteren.
De overige bondgenooten zult gij en van Hoëvell nu, hoop ik, voor uwe rekening nemen, zoo gij het niet reeds deedt.
Ik geloof, dat de behandeling van het indisch drukpersreglement2 een gezamenlijk, ernstig overleg zal vorderen. Het is de vraag, wat onze pligt om voor de handhaving der wet te waken, eischt.
Van harte de uwe
T


2 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 7 maart 1858.

Ik heb wel, Waarde Vriend, nieuws te vertellen, maar veel te lang voor een brief. Ik zal dus trachten u morgen ochtend omstreeks twee ure te komen zien.
Of van Tets aangekomen is, weet ik niet. Het zou wel kunnen zijn, dat men trachtte hem van mij te isoleren, door het afnemen eener voorafgaande belofte, dat hij hetgeen men dacht mede te deelen, aan niemand zou verraden.3
Van harte de uwe
T


3 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 13 juni 1861.

Waarde Vriend. Ik ben zóóver, dat ik buiten wat kan wandelen op de zandpaden; in de stad was ik te voet nog niet.
Zoodra de Memorie van Antwoord verschenen is, zal men, hoop ik, op de militiewet niet blijven slapen. Met de redactie der Arnhemsche Courant ben ik buiten alle aanraking; in plaats van zoo menig koloniaal praatje had ik ook liever iets anders gezien; zoo als over het algemeen de behandeling onzer jongste discussie over Hoofdstuk XI in de Nieuwe Rotterdammer en de Arnhemsche Courant mij niet meêviel.4 Men heeft de algemeene politiek ter zijde gelaten, en zich tot eene overstelling van den Minister van Kolonien tegen den Minister van Buitenlandsche Zaken bepaald. De utrechtsche heeren, waarover de heer Betz u, meen ik, sprak, schijnen zich ook nog te bedenken.
Wanneer gij hersteld zijt, wil mij dan eens komen zien; het ware ook goed, indien onze vriend N. Olivier eens kon besluiten, de residentie aan te doen.
Zoo als van ouds de uwe
T


4 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 5 oktober 1861.

Van harte en duizendwerf geluk, Waarde Vriend, met de goede tijding5 van dezen morgen. Hoe levendig deel mijne vrouw daaraan heeft genomen, behoef ik niet te zeggen.
Met de Heer van Heukelom is afgesproken, eene zamenkomst van 5 of 6 te beleggen aanstaanden Maandag avond 7 of ½ 8 ten mijnent, om gelijke opmerkingen over de Begrooting in alle Sectien zooveel mogelijk weerklank te doen vinden. Wil daarbij even min, als Dingsdag ochtend in de Sectie, waar tijdige tegenwoordigheid vereischt wordt, ontbreken
T


5 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 15 januari 1862.

Heb dank, Waarde Vriend, voor uwe deelneming in deze dagen, en voor nevensgaanden brief. Ieder weet zooveel als de ander, en of men in het Noordeinde méér wete, is de vraag.6
Hetgeen men, dunkt mij, dag aan dag moest gedaan hebben en nog moest doen, is de jongste debatten der Tweede en Eerste Kamer resumeren. Daardoor zou men de tegenwoordige situatie en hare eischen teekenen. Geheel iets anders dus dan hetgeen men, blijkens den brief, in Rotterdam vreest te doen.
Met groot genoegen, eenige uitzonderingen daargelaten, las ik eene kleine brochure, ‘Onze toestand’, hier bij Belinfante verschenen.7
Moge uwe huisselijke zorg ligter en ligter worden.
Als van ouds de uwe
T


6 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 27 januari 1862.8

Kunt gij, Waarde Vriend den Heer Uhlenbeck bereiken om hem aan te zetten, dat hij mij, zoo mogelijk, heden, of anders morgen, zijn woord van aanneming brenge,9 gij zult verpligten
Uwen
T


7 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 9 maart 1865.10

Men zou, Waarde Vriend wel eens bij een der eerste artikelen, aanstonds na aanvang der zitting, kunnen trachten eene poets te spelen?11 Wilt gij daaraan, ook ter waarschuwing van anderen, denken?
de uwe
T


8 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 25 maart 1865.12

Wil niet vergeten, Waarde Vriend, dat men tegen Ontwerp II dezen morgen alle krachten vereenigen zal.13
T


9 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 18 november 1865.14

Het is noodig, Waarde Vriend dat ik met u en de heeren Betz en Meeussen morgen ochtend een onderhoud hebbe.15 Zoudt gij daartoe te 12 ure in mijn torentje willen opklimmen?
de uwe
T


10 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 4 februari 1866.16

Waarde Vriend. Men zal, verbeelde ik mij, Dingsdag, bal bij Prins Frederik, à tout prix klaar moeten zijn.17 Mij zou dus de tijd, om deze zaak nog verder te regelen, wel eens kunnen ontbreken. Daarom zende ik ze u, opdat in allen geval uw advies present zij. Kan ik zelf nog iets doen, des te beter.
Van Mr. Dullert niets vernomen.
de uwe
T


11 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 21 oktober 1866.18

Wat den Heer de Raadt betreft, Waarde Vriend, kan ik slechts antwoorden en doen als vroeger. Ik ken niemand te Zwolle, aan wien ik uit eigen beweging over de verkiezing zou kunnen schrijven. Maar wordt mijn advies gevraagd, en de heer de Raadt, kans hebbende, moet iemand kennen die het kunne vragen, dan zal ik, gelijk ik eene vorige reis deed, denzelfden dag antwoorden.
Gij hebt inderdaad te weinig tijd; hoe ware het, indien thans de Kamer zat? Zoo is het geducht jammer, dat gij den heer J. Muller, die op uwe aanleiding geroepen Vrijdag aanstonds kwam, niet gezien hebt. Het spreekt van zelf, dat ik in zóó menig opzigt niet zeggen kan hetgeen gij zeggen kunt.
Ook de heer Zillesen moest volgens u geroepen worden; zie wat gij te Amsterdam nog kunt.
Ook van Mr. Olivier vernam ik niets. Van Mr. E.H. ’s Jacob, zoo [hij] de hier woonachtige ’s Jacob is, weet ik, zoover mijne kennis reikt, enkel goeds.
Van ouds de uwe
T


12 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 10 december 1867.19

Waarde Vriend. Tegen den aandrang van den President & den heer de Brauw heeft de Centrale Afdeeling gisteren beslist, de onteigeningswet ’s Hage-Gouda heden niet in de Sectien te onderzoeken. Meer dan waarschijnlijk zal die aandrang dezen morgen in de volle Vergadering, en wel dadelijk bij den aanvang, vernieuwd worden.20 Wil dus tegenwoordig zijn; te meer daar, zoo als ik vrees, een aantal der onzen reeds ontbreken zal.
De uwe
T


13 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 7 januari 1868.

Het is inderdaad onmogelijk, Waarde Vriend, over de punten, die gij aanroert, anders dan mondeling naar eisch te handelen; schrijven is veel te omslagtig.
Van Amsterdam heb ik, sedert de preliminaire zamenkomst van gisteren vóór 8 dagen, persoonlijk geenerlei berigt. Berigten elders ontvangen, zeggen dat het daar scheef gaat; dat Grondwet en Burgerpligt het tezamen niet kunnen vinden. Van Assen had Mr. Geertsema een brief, zeggende dat men daar dacht Mr. Van der Veen, als provincialen candidaat, met gevolg tegen mij over te stellen.21
de uwe
T


14 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 10 januari 1868.

Waarde Vriend. Eergisteren avond waren eenige Rotterdammers, Mees, Muller, Pincofs met de heeren Betz en van de Putte hier. Zij waren omtrent eene herkiezing van de drie leden der ontbondene Kamer tamelijk gerust.
Dezen nacht ten 1 ure een telegram van Prof. Modderman te Amsterdam. Candidaten van Burgerplicht: Thorbecke, Godefroi, Heemskerk Bz, van Bosse, van Reenen, Stieltjes. Zij wilden van Bosse niet, en hadden daarover geschil met Grondwet, dat mij onderworpen was. Ik heb voor van Bosse geadviseerd.22
Men verzekert, dat in Almelo wel wat te doen is. Een kapitaal punt.23
De Heer de Kock heeft zijn ontslag; de Heer van Bylandt, Commissaris des Konings in Overijssel, het zijne gevraagd. Men zegt mij, om gelijke reden, als waarom hij in 1853 heenging, toen hij eene aanschrijving van den heer van Reenen, om invloed op de verkiezingen uit te oefenen, van de hand wees.
Van Twenthe verneem ik niets hoegenaamd.
Van ouds de uwe
T


15 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 18 februari 1868.24

Voor de mededeeling van nevensgaande brieven erkentelijk.
Ik meende, dat wij reeds deze week een begin van Haagsche-Leidsche-Amsterdamsche-Rotterdamsche zamenkomst zouden hebben. Maar de Roo, de actieve man, is er niet. En zoo blijft de een op den ander wachten.
Mr . Olivier was weken lang nog al hard ziek; nu herstellende. Hij meent, dat Sloet voornamelijk door van Bosse bestuurd wordt. Dan kan de gang des eerste[n] veel van dien van een dronken man krijgen.
Het is, meen ik, aangenomen, dat met de vernietiging van een Staat zijne tractaten te niet gaan. Eene andere vraag is, of, bij oplossing van een Staat in een anderen, alle tractaten, met den laatsten gesloten, ipso jure zich ook tot de nieuwe gewesten uitstrekken. Dit zou ik niet onvoorwaardelijk durven beamen; het antwoord zal van den aard der verdragen en der daarin betrokken belangen afhangen; in sommige gevallen zal de extensie of toepasselijkheid van zelf spreken; in andere erkenning of toestemming der partij vorderen. Zoo als in het aangehaalde voorbeeld StaatsCourant 20 December 67.
Niets verdient in dit oogenblik zoo sterk te worden aangedrongen, als dat het geheele personeel van het Ministerie moet heengaan. Wil men de proef met een nieuw conservatief Ministerie nemen, à la bonne heure; maar het moet een geheel nieuw personeel zijn. Eene zwakke exceptie ware alleen ten aanzien van Wintgens, Luyben en van Lynden te maken. Onmogelijk intusschen, dat wij de tractementen der twee laatsten bekrachtigen. En de eere van alle drie wordt door geene exceptie gered.
Van ouds de uwe
T


16 J.R. THORBECKE AAN G.M. VAN DER LINDEN, ’s-Gravenhage 29 december 1870.

Waarde Vriend. Mr. Dullert komt dezen avond tegen half negen bij mij; wil dan ook op het appel zijn; voor als nog komt mij best voor, dat wij drie alleen blijven.25
Van ouds de uwe
T




Noten:

1 De brief aan Storm is gepubliceerd in Briefwisseling VI, nr. 394.
2 Zie Briefwisseling VI, nrs. 389, 390, 393, 396, 397 en bijlage 14.
3 Zie voor de kabinetsformatie Briefwisseling VI, nrs. 440, 441, 442 en 443.
4 Zie Briefwisseling VI, nr. 666 noot 5.
5 Over de ziekte van mevouw Van der Linden.
6 Zie voor de kabinetscrisis Briefwisseling VI, nrs. 687, 688 en 689.
7 Een bundeling van artikelen uit het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage met als teneur een pleidooi voor een liberaal kabinet onder leiding van Thorbecke. Een zeldzaam exemplaar van dit vliegend blaadje berust in de Koninklijke Bibliotheek onder signatuur 107 K 25.
8 In potlood.
9 Zie voor de kabinetsformatie Briefwisseling VI, nrs. 700, 701, 705 noot 2 en bijlage 27.
10 In potlood.
11 Zie voor de amendementen op art. 2 van het wetsontwerp tot regeling van het geneeskundig staatstoezicht J.R. Thorbecke, Parlementaire redevoeringen V (Deventer 1870), 552-556.
12 In potlood.
13 Zie Thorbecke, Parlementaire redevoeringen V, 644-655.
14 In potlood.
15 Zie voor de affaire rond minister Betz Briefwisseling VII, nrs. 234 en 235.
16 In potlood.
17 Met de formatie van een nieuw kabinet. Zie Briefwisseling VII, nrs. 256 noot 2 en 260 noot 3.
18 In potlood.
19 Idem.
20 Op 19 december werd de motie van W. van Goltstein om de onteigeningswet de volgende dag in de afdelingen te onderzoeken, door de Tweede Kamer met 62 tegen 5 stemmen aangenomen. Vgl. Briefwisseling VII, nr. 448.
21 Vgl. Briefwisseling VII, nr. 460.
22 Zie Briefwisseling VII, nrs. 458 en 462 noot 1.
23 Van der Linden behield zijn Kamerzetel voor het kiesdistrict Almelo na herstemming. Vgl. Briefwisseling VII, nr. 462 noot 1.
24 Deze brief is door De Vries gepubliceerd met weglating van twee alinea's; zie Briefwisseling VII, nr. 472. De volledige tekst volgt hier.
25 Overleg over de kabinetsformatie. Zie Briefwisseling VII, nr. 622.