Nederland en de Europese integratie, 1950-1986

 
English | Nederlands
Samenvatting
2. De Europese Gemeenschap. (brief ministers van Buitenlandse Zaken en Zonder Portefeuille, 2-4-1954, no. 41422 met rapporten aangeboden op 22-3-1954).
Staf staat, mede gezien de ervaringen met de EDG, aarzelend tegenover de gedachte van een raamverdrag voor de EG. Hij is ook critisch tegenover overdracht van bevoegdheden. Hij acht het ook beter om direct met economische integratie te beginnen i.p.v. alleen aan het wegnemen van handelsbelemmeringen in de loop van 10 jaar aandacht te schenken. Beel sluit zich aan bij deze aarzelingen. Hij vraagt zich af of de tijd voor een EG wel rijp is, nu Frankrijk een negatief standpunt inneemt.
Mansholt meent dat het creƫren van een Gemeenschap belangrijker is dan het verkrijgen van garanties op economisch terrein. Hij wil wel met Franrkijk tot een vergelijk komen. Drees wil een afwachtende houding innemen.
Beyen meent dat het gaat om de vraag of Frankrijk bereid is in de EG als supranationaal orgaan met de andere vijf mee te werken. Hij gelooft niet in Mansholts opvatting dat als de men de structuur maar schept, de rest vanzelf komt. Zonder een EG met economische bevoegdheden, kan men beter werken met grotere lichamen als de OEEC. Mansholt bestrijdt dat hij een 'lege huls' voor ogen heeft.
Zie ook