Graaf Willem III vergunt de executeurs van het testament van wijlen heer Gijsbrecht, zijn kapelaan in de kerk van Sint Marie te Utrecht, om bij die taak te beschikken over de gelden en goederen die deze bij diens leven had verdiend, maar dat wat na diens dood nog was ingekomen te geven aan Ludekijn of degenen aan wie Gijsbrecht dat had toegewezen; voorts gelast hij degenen die de betreffende gelden en goederen onder zich hebben deze af te staan wanneer zij daartoe gemaand worden.
Her Gijsebrechtsa testamentb.
In de marge een kruis.
Wi Willaemc grave etc. makend cont allen luden dat wi om Gode ghegheven hebben ende gheven heren Ghisebrechts testamentoers, die onse capellaene was te Sente Marien tote Utrechtf, sijn testament mede te ghelden al die rente ende goit dat hi verdient hadde ende verscenen was eer hi sterfg, ende willen dat sine testamentoers des vryelike ghebruke; alle ander renten ende goit dat niet verscenen was eer hi starf dat wille wi datmen gheve Ludekijn jof den ghenen dien hiet bevolen hevet. Ende ombieden allen den ghenen die dat goit ende renten onder hebben, dat si hem voldoen als si scoudich sijn te done ende vorscreven es, zoe waneer dat sies vermaent worden, ende des nieth en laten.
Ghegheven tote Wouderichemi des vrijdaghes vor sente ende Symon endej Juden dach int jaer XXV°.
Per Happardumk.