Verzekeringsfondsen

 
English | Nederlands

Onderling diamantslijpers weduwen- en wezenfonds

Gegegevens

Naam Onderling diamantslijpers weduwen- en wezenfonds
Plaats Amsterdam
Provincie Noord-Holland
Aard werklieden
Verzekering op het leven weduwen- en wezenfonds
Datum 1848-1916
Jaar van oprichting 1848
Jaar van opheffing 1916
Bestaansduur > 50 jaar
Weduwegeld ja
Leden
Jaar Aantal
1886 300
1894 150
1913 92
1914 98
1916 88
Tekst

Onderling diamantslijpers weduwen- en wezenfonds. 1848-1916

Oprichting: aangezien het diamantslijpersfonds tot 1850 geen uitkering zou doen, verkeerden weduwen nog in kommervolle omstandigheden. Daarom werd het initiatief genomen tot oprichting van een onderling fonds, waartoe de molenhuur met 2 cent verhoogd werd. Dit fonds werkte tot 1853 zonder reglement en bouwde een reserve kapitaal op van ƒ1500 NWS nominaal. Jaren vijftig crisis. Toen reglement gemaakt; 1858 nieuw reglement.

Doelgroep: slijpers op de Diamantslijperij Maatschappij; 1854 roosjesslijpers officieel uitgesloten (wie al lid was mocht dit blijven); 1875 ook slijpers bij Coster of De Vooijs toegelaten. Men overwoog toen het voor alle slijpers open te stellen. In 1880 bepaling in het reglement dat wie naar een andere diamantfabriek vertrok lid kon blijven. Daarom in 1878 ook bode aangesteld.

Voorziening: weduwenuitkering. In reglement 1853 bepaald op ƒ1,50 per week en 50 cent per kind met een maximum van ƒ3,-. 1858 uitkeringen met 25% gekort tot 1 april 1861. Al vroeger herstelde men een deel van de korting, maar pas in 1864 kwam het op het oude bedrag terug. 1890 reorganisatie overwogen: voorstel de weduwen uit te kopen voor ƒ400 ineens en in de toekomst alleen nog uitkering ineens te geven van ƒ400. Dit moet vrijwillig gebeuren. In 1892 gerealiseerd, daarbij was men niet in het minst geholpen door de verlaging van de normale uitkering. Per 1 jan. 1895 uitkering ƒ350 en contributie gedifferentieerd naar leeftijd 15-20 cent tot maximaal 40 jaar. Nieuwe leden uitkering van ƒ300. In 1913 wil de voorzitter de verzekerden overdragen aan de Utrecht (99007), die de leden ouder dan 70 jaar een premievrije uitkering van ƒ350, voor jonger dan 70 jaar van ƒ220 in het vooruitzicht stelt. Dat gaat niet door.

Opheffing: Met de oorlog veel werkloosheid en de leden willen verdeling en opheffing. 1914 uitkering verlaagd naar ƒ75. In 1916 tot opheffing besloten. Oorzaak: genoemd wordt het succes van de ANDB, waardoor jongeren zich niet meer door het oude fonds aangesproken voelen.

Inkoop: in 1860 werd reglementair ingevoerd dat wie boven de 40 jaar was ƒ10 inkoopgeld moest betalen.

Leden: 1886 ±300; 1894 ±150; 1913 92; 1914 98; 1916 88.

Bezit: 1863 ƒ2500 NWS nominaal; 1868 ƒ4700 idem; 1877 ƒ10.000 idem; 1886 ƒ29.200 idem. Toen echter overtroffen de uitgaven de inkomsten! Als gevolg van het uitkopen der 47 weduwen daalde het kapitaal tot ƒ8.300 NWS eind 1892.

Bijzonderheden: tussen 1860 en 1893 toneelvoorstellingen gegeven ten bate van het fonds. Ernaast had het fonds donateurs, maar dat verliep moeizaam. Rond 1860 was de burgemeester beschermheer. Vanaf 1869 tot de opheffing jaarlijks een donatie van ƒ25 van het koninklijk huis.

Bronnen: M. Barents, Het onderling diamantslijpers weduwen en wezenfonds (1848-1916) (Amsterdam, 1927) passim.