Tekst |
De opgaven voor het Armverslag door Amsterdam zijn altijd zeer onvolledig of ontbreken geheel en al. Een reconstructie van bestaan en ondergang van de bussen in Amsterdam is daarmee op basis van de gegevens van de armenzorgstatistiek onmogelijk. Men heeft volgens GS wel steeds pogingen in het werk gesteld om de verlangde opgaven te verkrijgen, maar zonder het gewenste gevolg. De reglementen die Amsterdam in 1827 opstuurde zijn niet meer in het archief aanwezig. Wel is er een verzamellijst waarop de namen en de ledentallen zijn aangetekend. Voorts is er een namenlijst van fondsen die weigerden mee te werken toen de overheid tot een regelmatige registratie bleek over te gaan. In de gepubliceerde statistiek werd ten aanzien van Amsterdam volstaan met de opmerking dat daar ±65 fondsen aanwezig waren met ongeveer 9000 deelnemers. Tot het begin van de jaren vijftig ontbreken de opgaven voor Amsterdam. In het GAA zijn ook geen sporen terug te vinden dat men tussen 1830 en 1850 pogingen heeft gedaan de gevraagde gegevens te achterhalen. Voorzover er stukken naar het departement werden opgestuurd zijn zij niet onder de desbetreffende nummers bewaard gebleven. Na een aanmaning van de provincie deed de gemeente in 1850 een poging een overzicht te krijgen van de fondsen. In deze opgave kwamen enkele fondsen voor, die niet in het adressenbestand van de commissie voor geneeskundig toevoorzigt voorkwamen en in de jaren erna nooit meer aangeschreven werden. Er wordt vanaf het begin van de jaren vijftig min of meer systematisch opgave gedaan over het aantal te Amsterdam aanwezige bussen. Gezien het soort fondsen waarover gerapporteerd werd, moeten medici en mogelijk ook apothekers de belangrijkste informatiebron geweest zijn. Het aantal besturen dat de gevraagde gegevens verstrekte was aanvankelijk iets minder dan de helft, maar daalde in de loop der jaren steeds verder. In 1874 verstrekten slechts 8 fondsen gegevens, terwijl er volgens het Armverslag 50 à 60 bestonden. In het gepubliceerde verslag gaat de melding van de opgave van minder bussen vaak gepaard met de opmerking `zonder dat men met zekerheid weet of er minder bestonden.' Vaak vroeg het departement over Amsterdamse fondsen meer informatie, zonder veel resultaat. Gegevens over individuele fondsen werden zelden bij de opgaven aan het departement aangetroffen. `Als een der voornaamste bezwaren kan genoemd worden, dat vele van die zieken- en begrafenisbussen worden opgerigt, dikwijls spoedig na hare oprigting, bij gebrek aan deelneming of om andere redenen, worden opgeheven.' (BiZa, 7e afd. inv. nr 1610, exh. 27 dec. 1861, 166). Ten slotte kende het aantal bussen dat wel opgave deed een steeds wisselende samenstelling. Bij de samenstelling van het overzicht is tevens gebruik gemaakt van de gegevens, die N.S. Calisch verschaft in Liefdadigheid te Amsterdam. (Amsterdam, 1851). Calisch vermeldde niet de bussen die bij ziekte alleen onderstand gaven en evenmin de gildenfondsen. Hij gaf tevens slechts beperkte informatie over begrafenisfondsen en evenmin over agentschappen van elders gevestigde fondsen. Van slechts vijf ziekenfondsen geeft hij gedetailleerde gegevens. In het Jaarverslag van het Algemeen Ziekenfonds voor Amsterdam zijn in 1854 en 1863 overzichten van de ziekenfondsen opgenomen, terwijl tevens werd aangeven welke fondsen waren opgeheven. Hierin staan ook de gegevens over 1842, die overeenstemmen met het in dat jaar uitgebrachte rapport over de ziekenfondsen van de Geneeskundige commissie. Sociëteiten na 1827 opgericht en voor 1850 weer ten onder gegaan zijn door het stadsbestuur waarschijnlijk nooit benaderd om opgaven voor het armverslag te doen. De nummers 12532 tot en met 12991 zijn ziekenbussen, die niet in de statistiek zijn opgenomen of nooit in het armverslag genoemd zijn, maar die ofwel in het onderzoek van de geneeskundige commissie uit 1842 of in de AZA-lijsten zijn opgenomen en waarover de stedelijke overheid in het kader van de opstelling van de statistiek gegevens trachtte te achterhalen. In Amsterdam is dus sprake van een duidelijke onderregistratie. Begrafenisbussen en voorzieningen van arbeidersorganisaties werden niet meegeteld. De enquêtes uit het eind van de negentiende eeuw bevestigen deze conclusie. In het archief van de Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt zijn een groot aantal reglementen van ziekenbussen bewaard gebleven. Over het algemeen heeft een verwijzing naar reglementen betrekking op deze bron. Bij de fondsen wordt aangegeven of zij in de opgave voor het armverslag zijn inbegrepen. Vanaf 1850 werden ook mededelingen gedaan over opheffing van fondsen, waarbij pas eind jaren zeventig ook namen genoemd werden. In 1851 stonden 5 fondsen minder geregistreerd, in 1853 2, waarvan een ten onrechte was aangemeld (een agentschap van een Zaans fonds) en een niet bestond; in 1855 1 onder de vermelding, dat het ziekenfonds te Amsterdam heeft opgehouden te bestaan; 1856 3; 1858 1; 1860 3; 1864 1; 1868 2; 1870 1. In 1854 hadden 6 al bestaande fondsen opgaven verstrekt, terwijl in 1873 nog eens twee onbekende fondsen hun gegevens instuurden. De opheffing van fondsen is vaak ontleend aan de gemeentelijke administratie: over een aantal jaren zijn lijsten van fondsen, die voor gegevens werden aangeschreven, bewaard gebleven. Op die lijsten staan de nodige aantekeningen. Deze lijsten zijn aangeduid als aanschrijflijst. In Amsterdam werden verschillende keren onderzoeken naar de ziekenbussen gehouden, het eerste in 1842. Toen bestonden er volgens de geneeskundige commissie 71 ziekenbussen met 52.771 leden, die over het algemeen ook ziekengeld (50 cent per dag) en begrafenisgeld (ƒ30-60) uitkeerden. Het ledental van de verschillende bussen liep uiteen van 30 tot 900. De commissie berekende overigens zelf het aantal leden op grond van het aantal gezinshoofden (NB de optelling van de ledentallen resulteert in 17.500 deelnemers).1 In de geschiedenis van het AZA, 40, wordt voorts verwezen naar de jaarverslagen van het AZA over 1854 en 1863. De AZA-lijsten geven voor sommige fondsen een opmerkelijk stabiel ledental: zo stabiel, dat twijfel over de juistheid van de informatie op zijn plaats is. Vermelding in de AZA-lijst met steeds gelijke ledentallen kan dan ook niet worden gezien als een bewijs, dat het fonds nog bestond. In een aantal gevallen wordt het fonds in de gemeentelijke administratie - met name de aanschrijflijst - al eerder als opgeheven aangetekend. In 1854 waren er buiten het AZA zelf 57 bussen met 17.154 leden. Sinds 1842 waren 41 bussen ontbonden en waren er 25 opgericht. Slechts 3 hadden meer dan 1000 leden. In 1863 waren er nog 49 bussen met 16.873 leden. AZA had in die jaren resp. 13.000 en 28.248 leden. Aan het eind van de negentiende eeuw werden er in Amsterdam ruim 200.000 leden van ziekenfondsen geteld, verdeeld over 15 fondsen. AZA had toen 83.000 leden. Op het gemeente archief Amsterdam zijn de volgende archieven geraadpleegd: 27 Stadsarchief; 1001 Commissie van geneeskundig toevoorzigt, 1842, no. 208 en 209; 5186 Armwezen, 144-160 en het archief van AZA. |