Rooms-katholieke religieuze broederschappen in Nederland in de 19e eeuw

 
English | Nederlands

19e eeuwse broederschappen als studieobject

Wil men de macht en de eenheid van de Roomsche kerk en haren invloed op de gemoederen leeren kennen […] dan zal men wel nota moeten nemen van dit geestelijk verschijnsel […]’, schreef de protestantse hoogleraar kerkgeschiedenis te Erlangen Theodor Kolde in 1895 over Rooms-katholieke broederschappen. In recentere tijden stelde Jos Leenders dat het systeem van broederschappen in de 19e eeuw wellicht ‘zo invloedrijk geweest [is] dat het verantwoordelijk gehouden moet worden voor de grootste uitbouw ooit […] van het katholicisme in Nederland’.1

Wie op basis hiervan een overvloedige historische literatuur over Rooms-katholieke broederschappen in de 19e eeuw verwacht, komt bedrogen uit. De aandacht van historici richt zich vooral op de Middeleeuwen en de Vroegmoderne tijd. De Middeleeuwse broederschappen zouden indicatoren zijn van volksvroomheid, omdat ze doorgaans zonder inmenging van kerkelijke autoriteiten tot stand kwamen en bestuurd werden. Daarnaast bestuderen historici (en kunsthistorici) ze als uitingsvorm van sociabiliteit, als concurrenten van de geestelijkheid, als opdrachtgevers van kunstenaars, als instellingen van armenzorg en om hun politieke invloed.

De Vroegmoderne tijd is uit oogpunt van de broederschappen als overgangsperiode te karakteriseren. Naast de broederschappen van het middeleeuwse type, die vooral in landen van katholieke signatuur nog actief bleven, ontstond een nieuw ‘post-Tridentijns’2 type, gekenmerkt door controle en leiding door geestelijken, inbedding in de parochiestructuur, biecht en communie als voorwaarde voor aflaatverlening, concentratie op geestelijke zaken ten koste van sociale functies (gezelligheid en armenzorg) en lage toegangsdrempels. De broederschappen kortom als instrument voor disciplinering van het kerkvolk. In de verspreiding van deze broederschappen speelden de verschillende orden een grote rol. Al deze nieuwe elementen werden overigens niet overal in even sterke mate doorgevoerd. De pastoor stond nog lang niet altijd aan het hoofd en armenzorg was in sommige broederschappen nog steeds een belangrijke activiteit.3

Na een teruggang tijdens de Verlichting, toen het broederschapswezen als geheel door liberale katholieke leken èn een deel van de geestelijkheid als achterhaald en ‘barok’ werd afgewezen, nam het aantal broederschapsstichtingen vanaf ongeveer 1840 enorm in aantal toe.4 Die ontwikkeling was een gevolg van de toenemende oriëntatie van de Rooms-katholieke wereld op de figuur van de paus (Ultramontanisme) en diens grondige afkeer van liberalisme, secularisatie en alles wat modern was in het algemeen. Een herwaardering van devoties en broederschappen paste daar naadloos in. Maar dan wel steviger dan ooit ingebed in kerkelijke structuur en hiërarchie.

Dit laatste is vermoedelijk de reden dat de broederschappen van de 19e eeuw door historici minder interessant worden bevonden. Krijgen ze al aandacht, dan wordt gewezen op de afwezigheid van autonomie in vergelijking tot de broederschappen van de Middeleeuwen en de Vroegmoderne tijd, en op het verschijnsel van automatische inschrijving van dopelingen of eerste communicanten, om aan te tonen dat ze voor het meten van volksvroomheid niet geschikt zijn. Ook een (h)echt verenigingsleven zou in de 19e eeuw de broederschappen niet langer typeren en politieke invloed was geheel absent.

Inmiddels is gebleken dat het geschetste beeld van zowel middeleeuwse als post-Tridentijnse broederschappen, in het bijzonder de 19e eeuwse, eenzijdig is. ‘Volks’ waren veel middeleeuwse broederschappen niet te noemen, door de hoge inschrijfgelden en contributies, e en waren ze dat wel, dan was het aantal leden zo groot dat van een echt verenigingsleven slechts voor een kerngroep sprake was.5 In veel gevallen was er maar één of tweemaal per jaar een samenkomst van de leden. Bij een deel van de 19e eeuwse broederschappen kwamen de leden weliswaar in het geheel niet samen, maar bij andere waren er wekelijkse of tweewekelijkse samenkomsten. De laagdrempeligheid van de 19e eeuwse broederschappen zorgde bovendien voor een ‘volkser’ karakter dan dat van hun middeleeuwse tegenhangers. Automatische inschrijving bij doop en eerste communie kwam voor, maar waren niet typerend voor het gehele broederschapswezen.6

De broederschappen van de 19e eeuw stonden onmiskenbaar onder veel grotere controle van de kerkelijke gezagsdragers dan in eerdere tijdvakken, en kwamen inderdaad vaak top-down tot stand. Dat maakt ze echter niet tot een minder aantrekkelijk studieobject. Zoals uit de citaten van Kolde en Leenders blijkt, vormden ze een belangrijk instrument voor Rooms-katholieke gezagsdragers in de disciplinering en geestelijke opvoeding van het kerkvolk, en dat is op zichzelf voldoende reden tot intensieve bestudering.

Bovenstaande constateringen geven aanleiding tot talrijke vragen: hoe was de wisselwerking tussen verschillende lagen in de Rooms-katholieke hiërarchie—paus, bisschoppen, pastoors, kapelaans—bij de promotie van bepaalde typen broederschappen? Hoe was in dit opzicht de verhouding tussen Rome en de Nederlandse bisschoppen? Wat was de rol van de reguliere orden en hoe verhielden zij zich in dit opzicht tot de seculieren? Hoe verhielden de broederschappen zich tot de vooral aan het einde van de 19e eeuw opkomende katholieke (sociale) verenigingen? En werden broederschappen wel altijd van bovenaf opgelegd? Tijdens het onderzoek is gebleken dat pastoors soms juist afkerig waren van het invoeren van nieuwe broederschappen, en dat de vraag naar oprichting van specifieke broederschappen ook van gelovigen zelf afkomstig kon zijn.7

Dit laatste maakt duidelijk dat ook bepaalde typen 19e eeuwse broederschappen bestudeerd kunnen worden als indicatoren van volksvroomheid. Vanuit die invalshoek zijn onder andere de volgende vragen interessant: hoe was de sociale samenstelling van het ledenbestand en de man-vrouw verdeling? Waren er in dat opzicht verschillen tussen de diverse typen broederschappen? Welke activiteiten ondernamen de leden? Zijn de zogenaamde ‘zélateurs’ en ‘zelatricen’ (ijveraars) te beschouwen als voortrekkers? Welke rol speelden de aflaten in de beslissing om lid te worden?

De specifieke Nederlandse omstandigheden maken de vergelijking met het buitenland bovendien tot een zeer interessante. Rooms-katholieken kregen hier na eeuwen van achterstelling in 1796 formele gelijkstelling met de gereformeerden (later hervormden), maar moesten die in de praktijk nog bevechten. Waarschijnlijk speelde zowel oprichting van als deelname aan broederschappen een rol in het benadrukken van de katholieke identiteit. De verhoudingsgewijs sterke aanhankelijkheid aan de paus van de Nederlandse katholieken, veroorzaakt door de eeuwenlange achterstelling8, zou eveneens geleid kunnen hebben tot een eigen ontwikkeling. In dit opzicht is het vooral interessant te onderzoeken welke rol een andere 19e eeuwse katholieke mijlpaal speelde in de ontwikkeling van het broederschapswezen: het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.

Th. Kolde, De kerkelijke broederschappen en het godsdienstig leven in de Roomsche Kerk onzer dagen. Eene historische studie (Utrecht 1896) vertaling van Die kirchlichen Brüderschaften und das religiöse Leben im modernen Katholizismus uit 1895. Jos M.M. Leenders, 'Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!' Hollands katholicisme 1840-1920 (Nijmegen 2008).

Verwijst naar het Concilie van Trente (1545-1563) dat, in reactie op de Reformatie, tot doel had misstanden in de Rooms-katholieke kerk uit te bannen en haar leer scherper te definiëren.

Christophe Verheyden, De broederschappen in de plattelandsparochies van de decanaten Brussel-Oost en Leuven (17de-18de eeuw) (Licentiaatsscriptie Leuven 2005-2006).

Leenders, Handelwijzen, 943, Joachim Oepen, ‘Bruderschaften im 19. Jahrhundert‘, Römische Quartalschrift 99 (2004) afl. 3-4, 180-209, aldaar 199.

Paul Trio, ‘Middeleeuwse broederschappen in de Nederlanden. Een balans en perspectieven voor verder onderzoek’, Trajecta 3 (1994) afl. 2, 97-109, aldaar 108 en Bernhard Schneider, ‘Kirchenpolitik und Volksfrömmigkeit. Die wechselhafte Entwicklung der Bruderschaften in Deutschland vom Spätmittelalter bis zur Mitte des 19. Jahrhunderts’, Saeculum 47 (1996) 89-119.

Halen, Walter van, ‘De devotionalisering van de katholieke gelovigen in oostelijk Noord-Brabant, 1830-1920' in: Jan van Oudheusden en Gerard Trienekens ed., Een pront wijf, een mager paard en een zoon op het seminarie. Aanzetten tot een integrale geschiedenis van oostelijk Noord-Brabant 1770-1914 (Den Bosch 1993) 185-209, aldaar 197.

Stadsarchief Breda, archief Bisdom Breda, I 46, visitatie 1875,brief van de deken van Sprundel over terughoudendheid bij pastoors in het dekenaat Etten om de Broederschap van de Levende Rozenkrans op te richten ‘omdat er reeds zoovele broederschappen bestaan’. Enkele voorbeelden van parochianen die om oprichting van bepaalde broederschappen vragen: Noord-Hollands Archief (Haarlem), archief van het rooms-katholiek bisdom Haarlem 1853-1965, inv. nr. 1758, dossier ' Broederschap van het H. Hart van Jezus geaggregeerd met de aartsbroederschap te Rome en verbonden met het Apostolaat des Gebeds’, brief van pastoor Scheefhals van Hoorn, en inv. nr. 1759 'stukken betreffende broederschappen en verenigingen ter ere van het Heilig Sacrament', omslag 'broederschap eeuwigdurende aanbidding en arme kerken', daarin 'oprichting parochiële afdelingen'.

J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815-1940 (Nijmegen 1998) 129.


Noten:

  1. 1) Th. Kolde, De kerkelijke broederschappen en het godsdienstig leven in de Roomsche Kerk onzer dagen. Eene historische studie (Utrecht 1896) vertaling van Die kirchlichen Brüderschaften und das religiöse Leben im modernen Katholizismus uit 1895. Jos M.M. Leenders, 'Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!' Hollands katholicisme 1840-1920 (Nijmegen 2008).
  2. 2) Verwijst naar het Concilie van Trente (1545-1563) dat, in reactie op de Reformatie, tot doel had misstanden in de Rooms-katholieke kerk uit te bannen en haar leer scherper te definiëren.
  3. 3) Christophe Verheyden, De broederschappen in de plattelandsparochies van de decanaten Brussel-Oost en Leuven (17de-18de eeuw) (Licentiaatsscriptie Leuven 2005-2006).
  4. 4) Leenders, Handelwijzen, 943, Joachim Oepen, ‘Bruderschaften im 19. Jahrhundert‘, Römische Quartalschrift 99 (2004) afl. 3-4, 180-209, aldaar 199.
  5. 5) Paul Trio, ‘Middeleeuwse broederschappen in de Nederlanden. Een balans en perspectieven voor verder onderzoek’, Trajecta 3 (1994) afl. 2, 97-109, aldaar 108 en Bernhard Schneider, ‘Kirchenpolitik und Volksfrömmigkeit. Die wechselhafte Entwicklung der Bruderschaften in Deutschland vom Spätmittelalter bis zur Mitte des 19. Jahrhunderts’, Saeculum 47 (1996) 89-119.
  6. 6) Halen, Walter van, ‘De devotionalisering van de katholieke gelovigen in oostelijk Noord-Brabant, 1830-1920' in: Jan van Oudheusden en Gerard Trienekens ed., Een pront wijf, een mager paard en een zoon op het seminarie. Aanzetten tot een integrale geschiedenis van oostelijk Noord-Brabant 1770-1914 (Den Bosch 1993) 185-209, aldaar 197.
  7. 7) Stadsarchief Breda, archief Bisdom Breda, I 46, visitatie 1875,brief van de deken van Sprundel over terughoudendheid bij pastoors in het dekenaat Etten om de Broederschap van de Levende Rozenkrans op te richten ‘omdat er reeds zoovele broederschappen bestaan’. Enkele voorbeelden van parochianen die om oprichting van bepaalde broederschappen vragen: Noord-Hollands Archief (Haarlem), archief van het rooms-katholiek bisdom Haarlem 1853-1965, inv. nr. 1758, dossier ' Broederschap van het H. Hart van Jezus geaggregeerd met de aartsbroederschap te Rome en verbonden met het Apostolaat des Gebeds’, brief van pastoor Scheefhals van Hoorn, en inv. nr. 1759 'stukken betreffende broederschappen en verenigingen ter ere van het Heilig Sacrament', omslag 'broederschap eeuwigdurende aanbidding en arme kerken', daarin 'oprichting parochiële afdelingen'.
  8. 8) J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815-1940 (Nijmegen 1998) 129.