Chronologische afbakening, definiƫring en praktijk
Chronologische afbakening
De database bevat broederschappen die van 1800 tot en met 1900 bestonden. Dat betekent dat ook ruim 200 broederschappen opgenomen zijn die een oudere oprichtingsdatum hebben, maar aantoonbaar nog in de 19e eeuw bestonden (of toen opnieuw zijn opgericht).
De keuze voor aanvang in de 19e eeuw volgt uit de voorgaande constatering dat die periode ten onrechte nog weinig aandacht van historici heeft gekregen. Dat geldt overigens ook voor de 20e eeuw, maar tegen de achtergrond van de katholieke emancipatie is de 19e eeuw wat de broederschappen betreft vermoedelijk een interessanter tijdvak. Gezien de gelimiteerde tijd en mankracht was het bovendien ook vanuit praktisch oogpunt niet mogelijk de 20e eeuw in het onderzoek te betrekken.
Inhoudelijke afbakening – Wat is een broederschap?
Om een database van rooms-katholieke broederschappen samen te stellen is het noodzakelijk te definiëren wat we daaronder verstaan. Een 19e eeuwse definitie is te vinden in het vele malen herdrukte handboek Die Ablässe, ihr Wesen und Gebrauch van Jezuiet en adviseur (‘consultor’) van de pauselijke Congregatie van Aflaten Franz Beringer. Dit handelt voor bijna de helft over de broederschappen, als ‘grootafnemers’ van aflaten.Beringers definitie is kernachtig en doeltreffend: ‘Eine kirchliche Bruderschaft ist die freiwillige, von der kirchlichen Autorität errichtete und unter deren Aufsicht stehende Vereinigung von Gläubigen zu einem besonderen (nicht schon durch die Allgemeinen Gebote Gottes oder der Kirche unbedingt für Jeden vorgeschriebenen) frommen oder christlich mildthätigen Zweck.‘Opmerkelijk is wel deze laatste toevoeging. Verderop in zijn tekst noemt Beringer de bevordering van het religieuze leven van de broederschapsleden zelf als kenmerk van broederschappen, terwijl de zogenaamde ‘godvruchtige verenigingen’ de zorg voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van de naaste tot doel hadden. Hij achtte dit onderscheid echter niet beslissend, aangezien het in vroeger tijden juist de broederschappen zouden zijn geweest die de christelijke naastenliefde als hoofddoel hadden gehad.
Het echte onderscheidende element met de godvruchtige verenigingen lag voor Beringer in de oprichting en het toezicht door de kerkelijke autoriteiten. De ‘godvruchtige verenigingen’ behoefden slechts kerkelijke goedkeuring. Zoals terecht door Remling is opgemerkt, is ook dit een tijdsgebonden kenmerk dat opgaat voor broederschappen van het post-Tridentijnse type1, en bij uitstek voor die van de 19e eeuw.2
Beringers definitie voldoet, samengevat, voor de 19e eeuw. Problematisch bij de consequente toepassing ervan in de praktijk van het onderzoek is dat niet op de naamgeving kan worden afgegaan. Verenigingen die passen in Beringers definitie konden zich, zoals hij zelf moest constateren, broederschap noemen, maar net zo goed ‘congregatie’, ‘sodaliteit’, ‘bond’ of ‘vrome vereniging of gezelschap’. Die variatie in benamingen trad ook op bij één en dezelfde broederschap. Zelfs de Romeinse Congregatie van Aflaten maakte zich daaraan schuldig. Ook in Nederland gebeurde dit, zo bleek bij het samenstellen van het bestand.3
Als criterium voor opname in het bestand is daarom niet afgegaan op de naamgeving, maar op het voorkomen in decenale visitatieverslagen onder de kop ‘confraternitates’ (broederschappen) en op canonieke oprichting, op basis van vermelding in bisschoppelijke correspondentieregisters.4 Op deze wijze bevat het bestand de verenigingen die door de kerkelijke autoriteiten zelf als broederschap werden beschouwd. Dit betekent dat er ook verenigingen in voorkomen waarvan het ‘broederschapsgehalte’ bestreden kan worden. Zo zijn ook de wereldlijke Derde Orden opgenomen, die bijvoorbeeld in de Codex Iuris Canonici van 1917 duidelijk worden onderscheiden van de broederschappen. De leden van Derde Orden leefden in de wereld, maar onder toezicht en volgens regels van een reguliere orde.5 Aan de andere zijde van het spectrum zijn in de kerkelijke bronnen verenigingen als het ‘Genootschap tot Voortplanting des Geloofs’, de ‘Vereniging van de Eeuwigdurende Aanbidding van het Allerheiligst Sacrament des Altaars en van het Liefdewerk der Arme Kerken’ en het ‘Genootschap der Heilige Kindsheid’ als broederschap aangemerkt. Deze verenigingen richtten zich op de missie en de inrichting van arme kerken, activiteiten waarmee ze, afgaande op Beringer, eerder in de categorie van de godvruchtige vereniging zouden passen.
De praktijk van broederschapsstichting
Hoewel alle broederschappen uiteindelijk onder het oppergezag van de Heilige Stoel vielen, was die macht in de praktijk gedelegeerd aan de diocesane bisschoppen. Zij konden, zonder bekrachtiging van Rome, broederschappen canoniek oprichten. Oprichting kon ook verricht worden door de vicaris-generaal, maar alleen met bijzondere volmacht van de bisschop. Daarnaast konden generale oversten van verschillende religieuze orden bepaalde broederschappen oprichten, samen met de bisschop. Een beperkt aantal broederschappen kon alleen door een generaal-overste worden opgericht.6
Broederschappen werden aan een specifieke kerk of kapel verbonden, maar mochten, als de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, naar elders worden verplaatst. Officieel mocht een broederschap niet opgericht worden in een kerk die minder dan drie Italiaanse mijlen (ongeveer 4 ½ kilometer) verwijderd was van een kerk waar diezelfde broederschap al bestond. Bepalingen van de Congregatie der Aflaten van 31 januari 1893 en 20 mei 1896 hieven deze beperking grotendeels op.7
Bij alle oprichtingen, ook die door generale oversten, was de bisschop betrokken. Betrof het een broederschap die door de bisschop zelf werd opgericht, dan zond de aanvrager, meestal de parochiepastoor of kapelaan, een kloosteroverste, directeur of rector van een Rooms-katholieke instelling (weeshuis, seminarie etc.), zijn verzoek met de concept-statuten naar de bisschop. Ging de bisschop akkoord, dan zond hij een oprichtingsdecreet retour, waarna de broederschap plechtig kon worden opgericht. Bij oprichting door generale oversten diende de aanvrager eerst de bisschop om toestemming en aanbeveling te vragen. Deze kon vervolgens door de aanvrager naar de juiste generaal-overste worden doorgestuurd.8
Oprichting door de bisschop was in Nederland vóór 1853 vanzelfsprekend niet mogelijk, met uitzondering van enkele gebieden die onder bisdommen in het huidige België of Duitsland vielen.9 In het gebied van de Hollandse Zending verliep de oprichting door de aartspriesters, op gezag van de paus, met de vice-superior als tussenpersoon.10 De vice-superior zelf, en ook de apostolisch vicarissen van beneden de grote rivieren konden directe faculteit krijgen om broederschappen op te richten, zoals blijkt uit de Romeinse bescheiden. Deze uitgave geeft onder andere een selectie van onderwerpen uit de index op de zogenaamde ‘Foglio di Udienza’. De beschrijvingen in de index zijn niet duidelijk genoeg om uit te maken of de faculteit steeds betrekking had op individuele broederschappen of soms ook oprichting van een bepaalde broederschap in het algemeen. Het feit dat vele broederschappen waarvan het bestaan in deze periode bekend is—zie de databank—ontbreken in de index, doet het laatste vermoeden. Maar het is ook mogelijk dat achter kopjes als ‘Apostolisch vicaris 's-Hertogenbosch: faculteit voor het oprichten van broederschappen’ de oprichtingsbesluiten van vele broederschappen schuil gaan. Ook in de jaren na 1853 bevatten de ‘Foglio di Udienza’ nog verwijzingen naar stukken over broederschappen. Het lijkt dan echter voornamelijk te gaan om verzoeken van al bestaande broederschappen, bijvoorbeeld voor extra aflaten in verband met een jubileum (zie hieronder), of om correspondentie met een bisschop over een bepaalde broederschap in zijn bisdom in het algemeen. Toekomstig onderzoek in deze archieven moet hierover opheldering verschaffen.11
Aan elke broederschap waren aflaten verbonden die door de leden konden worden verdiend, maar deze werden slechts aan twee typen broederschappen direct bij oprichting toegekend.12 Buiten die twee gevallen waren er de volgende manieren voor de toekenning van aflaten:
- - direct door de paus of een Romeinse congregatie
- - door de bisschop krachtens buitengewone volmacht
- - door onmiddelijke toekenning door een ordensgeneraal, wanneer een broederschap door hem is opgericht
- - door aggregatie aan de aartsbroederschap, ook wel ‘affiliatie’ genoemd
Zowel de eerste als de tweede manier van aflaatverlening was weinig gebruikelijk. Aflaatverlening direct door de Heilige Stoel beperkte zich in Nederland, voor zover bekend uit het voor de database verrichte onderzoek, voornamelijk tot specifieke gebeurtenissen als jubilea, zeker na 1853. Van onmiddellijke toekenning door de ordensgeneraals zijn geen sporen aangetroffen, maar dit is waarschijnlijk het gevolg van de gevolgde onderzoeksmethodiek.13 Aflaatverlening via aggregatie was onder andere bedoeld om de Heilige Stoel niet te overladen met verzoeken van massa’s individuele broederschappen, en dit was dan ook de meest gebruikelijke manier.14
Ook een verzoek tot aggregatie verliep via de bisschop, en vond in veel gevallen tegelijk met het verzoek tot oprichting plaats. De toestemming van de bisschop en het bewijs van canonieke oprichting werden naar de betreffende aartsbroederschap gezonden, die een bewijs van aggregatie retour zond. De aggregatie hield niets anders in dan het deelgenoot maken in de aflaten van de aartsbroederschap; enige vorm van zeggenschap over de aangesloten broederschappen vloeide er niet uit voort. Veruit de meeste aartsbroederschappen waren in de 19e eeuw te Rome gevestigd.15 Slechts dezen hadden in de regel het recht broederschappen in de hele christelijke wereld te aggregeren. Daarnaast waren er diverse aartsbroederschappen die op landelijk niveau broederschappen konden aggregeren. In Nederland waren dat bijvoorbeeld de Aartsbroederschap van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart te Sittard en de Aartsbroederschap van de Erewacht van het Heilig Hart van Jezus te Roermond.16
Zie hierboven.
Ludwig Remling, ‘Bruderschaften als Forschungsgegenstand’, Jahrbuch für Volkskunde 3 (1980) 89-112.
Beringer, Ablässe, 476, Joan. J.M. Pluijm, De broederschappen. Uiteenzetting van alles wat bij de oprichting eener kerkelijke broederschap, aanneming der leden, bestuur enz. voor oogen gehouden moet worden (Roermond 1911) 7. Illustratief is ook H.J.A.M. Schaepman, Neerlandia Catholica of het Katholieke Nederland. Ter herinnering aan het gouden priesterfeest van Z.H. Paus Leo XIII (Utrecht 1888) 425 e.v. Dit werk heeft per bladzijde twee kolommen met links de tekst in het Latijn, en rechts in het Nederlands. De Latijnse tekst gebruikt zowel ‘sodalitas’ als ‘confraternitas’, als vrijwel inwisselbare termen, de Nederlandse tekst geeft beiden weer als ‘broederschap’.
Zie hieronder voor een nadere bespreking van de visitatieverslagen en de registers op de correspondentie van de bisschoppen. Een derde belangrijke bron voor het samenstellen van het bestand wordt gevormd door de archieven van parochies, zoals hieronder ook nog zal blijken. In inventarissen worden broederschappen en overige verenigingen echter meestal onder één kopje samengenomen. Daar waar het onderscheid wel wordt gemaakt, is dat eerder een keuze van de 20e eeuwse inventarisator dan de weerspiegeling van 19e eeuwse opvattingen.
Zowel Pluijm, Broederschappen, 7 als de Codex Iuris Canonici van 1917 (art. 702 e.v.) maken een duidelijk onderscheid tussen broederschappen en Derde Orden.
De Rozenkransbroederschappen door de Magister-generaal der Dominicanen, de Broederschap van de Allerheiligste Drievuldigheid door de Generaal der Trinitarissen, de Broederschap van de Zeven Smarten van Onze Lieve Vrouw door de Generaal der Servieten en de Broederschap van Onze Lieve Vrouw van de Berg Carmel door de Generaal van zowel de ongeschoeide als de geschoeide Carmelieten. In missiegebieden konden sommige broederschappen met buitengewone volmacht door missionarissen worden opgericht. Pluijm, Broederschappen, 22.
Zie voor de precieze bepalingen Pluijm, Broederschappen, 23-25. Of de bepaling vóór de opheffing ervan in Nederland werd nageleefd kan aan de hand van de database worden nagegaan.
Pluijm, Broederschappen, 27-33.
Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914, Eerste band. J.P. de Valk ed., Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr. 230 (’s-Gravenhage 1996) XV. Zie voor de kerkelijke organisatie vóór 1853 hieronder.
Zie bijvoorbeeld Het Utrechts Archief,archief Rooms-katholieke parochie Jutphaas, inv. nr. 32, oprichtingsakten van broederschappen 1835-1891, daarin de oprichtingsakte van de broederschap van de Heilige Geest te Juthaas, 16 december 1835.
Romeinse bescheiden, 261-. De aanname dat het in de jaren na 1853 vaak zal gaan om extra aflaten ter gelegenheid van jubilea is gebaseerd op verschillende van dergelijke aanvragen die ik aantrof in de indices op de correspondentie van de bisschoppen alhier. In overige gevallen was er waarschijnlijk een speciale omstandigheid die tussenkomst van de Heilige Stoel noodzakelijk maakte. In beginsel was die tussenkomst immers niet meer nodig.
De Broederschap van het Allerheiligst Sacrament en de Broederschap van de Christenleer. In het laatste geval echter alleen wanneer er in het bisdom minstens één broederschap geaggregeerd was aan de Aartsbroederschap te Rome. Pluijm, Broederschappen, 35.
Zoals hieronder blijkt zijn voor het samenstellen van de database de archieven van de bisdommen en de inventarissen van parochiearchieven aangewend. De stukken in de parochiearchieven zelf zijn, enkele uitzonderingen daargelaten, niet geraadpleegd. Juist daarin zal aflaatverlening door generale oversten vermoedelijk wel te vinden zijn, bijvoorbeeld in of als aanhangsel bij oprichtingsakten.
Beringer, Ablässe, 498.
Belangrijke uitzonderingen zijn de Aartsbroederschap van de Heilige Familie (Luik) en de Aartsbroederschap van het Allerheiligste en Onbevlekte Hart van Maria(Parijs). Overigens konden ‘gewone’ broederschappen in bijzondere gevallen ook het recht verkrijgen zich ‘aartsbroederschap’ te noemen (Beringer, Ablässe, 501). Hier zijn alleen de aartsbroederschappen bedoeld die het recht hadden andere aartsbroederschappen te aggregeren.
Pluijm, Broederschappen, 33-42.
Noten:
- 1) Zie hierboven.
- 2) Ludwig Remling, ‘Bruderschaften als Forschungsgegenstand’, Jahrbuch für Volkskunde 3 (1980) 89-112.
- 3) Beringer, Ablässe, 476, Joan. J.M. Pluijm, De broederschappen. Uiteenzetting van alles wat bij de oprichting eener kerkelijke broederschap, aanneming der leden, bestuur enz. voor oogen gehouden moet worden (Roermond 1911) 7. Illustratief is ook H.J.A.M. Schaepman, Neerlandia Catholica of het Katholieke Nederland. Ter herinnering aan het gouden priesterfeest van Z.H. Paus Leo XIII (Utrecht 1888) 425 e.v. Dit werk heeft per bladzijde twee kolommen met links de tekst in het Latijn, en rechts in het Nederlands. De Latijnse tekst gebruikt zowel ‘sodalitas’ als ‘confraternitas’, als vrijwel inwisselbare termen, de Nederlandse tekst geeft beiden weer als ‘broederschap’.
- 4) Zie hieronder voor een nadere bespreking van de visitatieverslagen en de registers op de correspondentie van de bisschoppen. Een derde belangrijke bron voor het samenstellen van het bestand wordt gevormd door de archieven van parochies, zoals hieronder ook nog zal blijken. In inventarissen worden broederschappen en overige verenigingen echter meestal onder één kopje samengenomen. Daar waar het onderscheid wel wordt gemaakt, is dat eerder een keuze van de 20e eeuwse inventarisator dan de weerspiegeling van 19e eeuwse opvattingen.
- 5) Zowel Pluijm, Broederschappen, 7 als de Codex Iuris Canonici van 1917 (art. 702 e.v.) maken een duidelijk onderscheid tussen broederschappen en Derde Orden.
- 6) De Rozenkransbroederschappen door de Magister-generaal der Dominicanen, de Broederschap van de Allerheiligste Drievuldigheid door de Generaal der Trinitarissen, de Broederschap van de Zeven Smarten van Onze Lieve Vrouw door de Generaal der Servieten en de Broederschap van Onze Lieve Vrouw van de Berg Carmel door de Generaal van zowel de ongeschoeide als de geschoeide Carmelieten. In missiegebieden konden sommige broederschappen met buitengewone volmacht door missionarissen worden opgericht. Pluijm, Broederschappen, 22.
- 7) Zie voor de precieze bepalingen Pluijm, Broederschappen, 23-25. Of de bepaling vóór de opheffing ervan in Nederland werd nageleefd kan aan de hand van de database worden nagegaan.
- 8) Pluijm, Broederschappen, 27-33.
- 9) Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914, Eerste band. J.P. de Valk ed., Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nr. 230 (’s-Gravenhage 1996) XV. Zie voor de kerkelijke organisatie vóór 1853 hieronder.
- 10) Zie bijvoorbeeld Het Utrechts Archief,archief Rooms-katholieke parochie Jutphaas, inv. nr. 32, oprichtingsakten van broederschappen 1835-1891, daarin de oprichtingsakte van de broederschap van de Heilige Geest te Juthaas, 16 december 1835.
- 11) Romeinse bescheiden, 261-. De aanname dat het in de jaren na 1853 vaak zal gaan om extra aflaten ter gelegenheid van jubilea is gebaseerd op verschillende van dergelijke aanvragen die ik aantrof in de indices op de correspondentie van de bisschoppen alhier. In overige gevallen was er waarschijnlijk een speciale omstandigheid die tussenkomst van de Heilige Stoel noodzakelijk maakte. In beginsel was die tussenkomst immers niet meer nodig.
- 12) De Broederschap van het Allerheiligst Sacrament en de Broederschap van de Christenleer. In het laatste geval echter alleen wanneer er in het bisdom minstens één broederschap geaggregeerd was aan de Aartsbroederschap te Rome. Pluijm, Broederschappen, 35.
- 13) Zoals hieronder blijkt zijn voor het samenstellen van de database de archieven van de bisdommen en de inventarissen van parochiearchieven aangewend. De stukken in de parochiearchieven zelf zijn, enkele uitzonderingen daargelaten, niet geraadpleegd. Juist daarin zal aflaatverlening door generale oversten vermoedelijk wel te vinden zijn, bijvoorbeeld in of als aanhangsel bij oprichtingsakten.
- 14) Beringer, Ablässe, 498.
- 15) Belangrijke uitzonderingen zijn de Aartsbroederschap van de Heilige Familie (Luik) en de Aartsbroederschap van het Allerheiligste en Onbevlekte Hart van Maria(Parijs). Overigens konden ‘gewone’ broederschappen in bijzondere gevallen ook het recht verkrijgen zich ‘aartsbroederschap’ te noemen (Beringer, Ablässe, 501). Hier zijn alleen de aartsbroederschappen bedoeld die het recht hadden andere aartsbroederschappen te aggregeren.
- 16) Pluijm, Broederschappen, 33-42.