Rooms-katholieke religieuze broederschappen in Nederland in de 19e eeuw

 
English | Nederlands

Bronnen en dekking

De database is samengesteld op basis van twee grote archief‘pijlers’: de bisdomarchieven en de parochiearchieven.

Bisdomarchieven
Canonieke oprichting van broederschappen kon zoals al bleek in beginsel slechts worden verricht door de bisschop van het betreffende diocees, met uitzondering van verschillende aan orden verbonden broederschappen (zie hierboven). Niettemin moest de bisschop ook in die gevallen toestemming en aanbeveling geven, zodat ook deze oprichtingen hun sporen nalieten in de archieven van de bisdommen.

Deze archieven bevatten twee typen bronnen waaruit oprichting dan wel het bestaan van broederschappen is afgeleid: correspondentie en visitatieverslagen. De correspondentie van de bisschoppen is in de meeste gevallen ontsloten via eigentijdse registers of journalen (bisdom Utrecht, Haarlem, Breda en Roermond). In het bisdomarchief van Den Bosch bleek zo’n register niet aanwezig te zijn.1 Van het doornemen van de correspondentie zelf moest worden afgezien vanwege de grote omvang.

Visitaties van parochies door de dekens vonden na 1853 in alle bisdommen in principe jaarlijks plaats (in Den Bosch vanaf 1852).2 De verslagen hebben de vorm van een per parochie, in sommige bisdommen voorgedrukt, vragenformulier. Helaas werd niet in alle bisdommen de vraag gesteld naar aanwezige broederschappen, en waar dat wel het geval was, gebeurde het slechts in enkele jaren. In het bisdom Haarlem was dit in 1862 en 1868, in Den Bosch in 1852. In het bisdomarchief van Utrecht berust een enquête uit 1848 die veel informatie over de broederschappen bevat. Deze heeft echter slechts betrekking op de staties in de provincie Utrecht, een veel beperkter gebied dus dan het latere bisdom, dat ook de provincies Friesland, Groningen, Overijssel, Drenthe en een groot deel van Gelderland omvatte. De visitatieverslagen en de genoemde enquête geven, in tegenstelling tot de registers op de correspondentie, in beginsel een momentopname van de dan bestaande broederschappen. Wel bevatten ze zo nu en dan ook oprichtingsdata.

Parochiearchieven
De door bisschop of generaal-oversten afgegeven oprichtingsakten kwamen terecht in de archieven van parochies. De inventarissen of plaatsingslijsten hiervan zijn aangewend voor zover ze via het World Wide Web raadpleegbaar zijn, en dat is alleen het geval bij parochiearchieven die berusten in openbare archiefbewaarplaatsen. In enkele gevallen zijn ter opheldering van onduidelijkheden de archieven zelf geraadpleegd, of is navraag gedaan bij de archiefinstelling in kwestie. In een vroeg stadium van het onderzoek zijn enkele parochies benaderd die hun oudere archief nog zelf beheren, met het verzoek tot raadpleging van de stukken. De respons was gering. Daarbij komt dat deze archieven vermoedelijk nauwelijks geïnventariseerd zijn, en de spreiding over het land groot is. Hierdoor was het te verwachten tijdsbeslag te groot, afgezet tegen de verwachte opbrengst.

De parochiearchieven zijn vanzelfsprekend niet alleen aangewend om de vraag te beantwoorden welke broederschappen daar bestonden, maar eveneens om in kaart te brengen welk materiaal zij hebben nagelaten. Zie hiervoor Database, archief.

Overige archieven en bronnen
Aangezien broederschappen ook in kloosters gesticht konden worden, zijn ter aanvulling van het al beschreven archiefmateriaal ook de inventarissen geraadpleegd van de archieven die berusten in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven te St. Agatha.

Verschillende andere bronnen zijn aangewend omdat ze in minder of meerdere mate seriële informatie bieden over broederschappen:

-Databank Bedevaart en Bedevaartplaatsen in Nederland, Meertens Instituut te Amsterdam (http://www.meertens.knaw.nl/bedevaart, 25-11-2011). Bedevaarten werden vaak georganiseerd door broederschappen.
-Pius-Almanak 1899-1900. Bij de informatie over de parochies staan zo nu en dan broederschappen vermeld. Op pp. 15-18 worden de afdelingen van de Vereniging van de Eeuwigdurende Aanbidding van het Allerheiligst Sacrament des Altaars en van het Liefdewerk der Arme Kerken genoemd.
-Neerlandia catholica of het katholieke Nederland. Ter herinnering aan het gouden priesterfeest van Z.H. paus Leo XIII (Utrecht 1888) geeft op pp. 440-444 een (niet geheel compleet) overzicht van op dat moment bestaande broederschappen van de Heilige Familie in Nederland, en op p. 447 van de Vereniging van de Eeuwigdurende Aanbidding van het Allerheiligst Sacrament des Altaars en van het Liefdewerk der Arme Kerken.
-broederschapsboekjes. Deze wezen zo nu en dan op het bestaan van locale broederschappen die niet op de bovenvermelde wijze waren opgespoord.

Het Katholiek Documentatiecentrum te Nijmegen beheert enkele archieven van aartsbroederschappen.

Dekking
Hoewel elke samensteller van een historisch databestand moet streven naar compleetheid binnen de gedefinieerde inhoudelijke grenzen, weet hij vooraf dat dit doel onhaalbaar is. Ook voor dit bestand geldt dat, als gevolg van beperkingen in het beschikbare materiaal in combinatie met de beschikbare tijd en mankracht. Met het oog op uit te voeren analyses van (delen) van het materiaal is het voor de gebruiker nuttig om te weten waar de ‘witte vlekken’ in het bestand zitten.

Het belangrijkste onderscheid is dat tussen de periode vóór en de periode na 1853. Zoals bekend werd in dat jaar de bisschoppelijke hiërarchie hersteld, door de instelling van het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Haarlem, Breda, Den Bosch en Roermond. De periode daarvoor was bestuurlijk en administratief minder overzichtelijk.3 Het deel van Nederland boven de grote rivieren, inclusief Zeeland, vormde tot 1853 de ‘Hollandse Zending’, vanaf 1795 onder gezag van de pauselijke Nuntius te Brussel als vice-superior. Onder hem fungeerden aartspriesters in zeven districten. Zowel de archieven van de vice-superior (Utrechts Archief) als die van de aartspriesters (deels Utrechts Archief, deels Noord-Hollands Archief) bevatten nauwelijks gegevens over broederschappen. De archieven van de apostolisch vicariaten van Breda en Den Bosch, en dat van de bisschoppen van Luik en Aken, waaronder het gebied van het latere bisdom Roermond tot 1841 viel, doen dat mogelijk wel, maar konden binnen het tijdsbestek van het project niet worden geraadpleegd. Voor Roermond is wel het journaal van apostolisch vicaris, later bisschop Paredis vanaf 1841 aangewend.

Dit brengt met zich mee dat in zijn algemeenheid de dekking voor de eerste helft van de 19e eeuw minder groot is dan voor de tweede helft. Wel is het zo dat ‘gaten’ in periode vóór 1853 gedeeltelijk zijn opgevuld door gegevens uit de parochiearchieven. Ook is duidelijk dat de broederschappen die in visitatieverslagen uit de tweede helft van de eeuw worden genoemd, voor een deel al daarvóór zijn opgericht. Dat is evenwel alleen zeker in de sporadische gevallen dat er oprichtingsdata worden vermeld, of wanneer het wordt bevestigd door gegevens in parochiearchieven.

Naast dit algemene onderscheid tussen de perioden heeft elk type bron zijn specifieke onvolkomenheden. In de correspondentieregisters van de bisschop ontbreken regelmatig aantoonbaar oprichtingsbesluiten van broederschappen. Dit blijkt uit de aanwezigheid van hun oprichtingsakten in parochiearchieven en vermelding van hun bestaan in de visitatieverslagen. Een duidelijk patroon is hierin niet te ontdekken (bijvoorbeeld het stelselmatig ontbreken van bepaalde broederschappen). Deze omissies moeten dan ook vermoedelijk aan feilen in de bisschoppelijke administratie worden geweten.

De grote beperking van de visitatieverslagen is eerder al genoemd (zie Bisdomarchieven): in verschillende bisdommen komen de broederschappen er in het geheel niet in voor, in andere worden ze slechts in een aantal jaren vermeld. Maar ook in die jaren ontbreken soms broederschappen die blijkens de andere bronnen wel bestaan hebben.

Voor de parochiearchieven geldt dit ook. Blijkbaar zijn oprichtingsakten of andere schriftelijke sporen van broederschappen verloren gegaan. Belangrijker is de eerder vermelde beperking in de beschikbaarheid. De parochiearchieven zijn alleen geraadpleegd voor zover de inventarissen via het World Wide Web beschikbaar zijn. Dit geldt voor 371 parochies, ofwel 36% van het totale aantal dat er volgens de Pius-almanak van 1899-1900 in die jaren bestond.

De beperkingen van de gebruikte bronnen hebben gevolgen voor de dekking van de database, ofwel het aantal in de database opgenomen broederschappen als percentage van het totaal aantal broederschappen dat in de 19e eeuw moet hebben bestaan. Maar deze gevolgen zijn minder groot dan ze lijken op grond van opsomming van alle onvolkomenheden, aangezien de verschillende bronnen elkaar aanvullen. Het gemiddeld aantal broederschappen in de parochies waarvan ook het parochiearchief is geraadpleegd is 6,0 (afgerond), voor alle parochies is dit 3,9. Dit betekent een dekkingspercentage van 65%.4 Vanzelfsprekend kan niet met zekerheid gezegd worden dat de database alle broederschappen bevat van de parochies waarvan ook het archief geraadpleegd is. Die kans is het grootst bij parochies in het bisdom Haarlem, waar zowel correspondentieregisters als visitatieverslagen beschikbaar waren.

Toekomstig onderzoek in nog niet geraadpleegde bronnen of in bronnen die nog beschikbaar zullen komen (parochiearchieven), zal witte vlekken kunnen inkleuren. Behalve de reeds genoemde bronnen moet in dat kader nog worden gewezen op aggregatieregisters van de aartsbroederschappen (zie hierboven), een bron die de laatste jaren in toenemende mate wordt aangewend door buitenlandse historici.5

Schriftelijke mededeling van archivaris E. van Deutekom, 7 april 2010.

In het bisdom Utrecht zijn de alleen voor dekenaat Utrecht visitatieverslagen vanaf 1853 aanwezig. De verslagen van andere dekenaten vatten pas later aan. Het is niet bekend of ze eerder nog niet werden opgemaakt of dat ze verloren zijn gegaan.

Zie hiervoor J.P. de Valk, Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914 bd. 1 en 2. Rijks Geschiedkundige Publicatiën Grote Serie 230 (Den Haag 1996) XV-XXVI.

Hierbij zijn ook de parochies meegeteld die niet in de database voorkomen omdat er geen broederschap was, of er geen is aangetroffen. Als uitgangspunt voor het aantal parochies is de Pius-Almanak 1899-1900 gebruikt.

Philippe Desmette, ‘Les confréries religieuses dans le diocèse de Cambrai à l’époque moderne’ in: Bernard Dompnier en Paola Vismara ed., Confréries et dévotions dans la catholicité moderne (mi-XVe - dèbut XIXe siècle) (Rome 2008) 355-379, aldaar 355-356. Desmette noemt ook de pauselijke aflaatregisters, die echter voor de 19e eeuw van minder belang lijken. Directe verlening van aflaten door de paus was zoals eerder gezegd vermoedelijk een uitzondering.


Noten:

  1. 1) Schriftelijke mededeling van archivaris E. van Deutekom, 7 april 2010.
  2. 2) In het bisdom Utrecht zijn de alleen voor dekenaat Utrecht visitatieverslagen vanaf 1853 aanwezig. De verslagen van andere dekenaten vatten pas later aan. Het is niet bekend of ze eerder nog niet werden opgemaakt of dat ze verloren zijn gegaan.
  3. 3) Zie hiervoor J.P. de Valk, Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914 bd. 1 en 2. Rijks Geschiedkundige Publicatiën Grote Serie 230 (Den Haag 1996) XV-XXVI.
  4. 4) Hierbij zijn ook de parochies meegeteld die niet in de database voorkomen omdat er geen broederschap was, of er geen is aangetroffen. Als uitgangspunt voor het aantal parochies is de Pius-Almanak 1899-1900 gebruikt.
  5. 5) Philippe Desmette, ‘Les confréries religieuses dans le diocèse de Cambrai à l’époque moderne’ in: Bernard Dompnier en Paola Vismara ed., Confréries et dévotions dans la catholicité moderne (mi-XVe - dèbut XIXe siècle) (Rome 2008) 355-379, aldaar 355-356. Desmette noemt ook de pauselijke aflaatregisters, die echter voor de 19e eeuw van minder belang lijken. Directe verlening van aflaten door de paus was zoals eerder gezegd vermoedelijk een uitzondering.