1818
5. Me voilà transplanté au milieu de l'année 1818 sans
que j'aie eu le tems de faire poliment mes adieux au
Mr. son confrère, qui s'en est allé grossir le paquet de
toutes ces années écoulées. Je suis assis dans un fauteuil
sur mon palais d'hyver faisant le convalescent et après
une semaine dans laquelle malgré les tendres soins
de Maman et de Caroline je m'ennuyai assez puisque
je dus être toujours dans l'inaction. Zie zoo dus nu
weder een jaar verder en wat in dien tijd gevorderd. O dit
is juist niet veel bijzonders. Niet half genoeg doorgloeid
van overtuiging voor het waarlijk schone en grote van
onze bestemming. Niet half genoeg doorgloeid van
dankbaarheid jegens den hemel voor de weldaden
welke deze mij doet genieten niet half genoeg teder
zoon en minnaar. O mogt mij nu het begin van dit
jaar een spoorslag tot een vernieuwden ijver tot eenen
vernieuwden geest zijn om toch alles wat mijne hand
te doen vindt te verrigten, om toch overal waar ik zulks
kan werkzaam te zijn de achting welke zoo vele menschen
voor mij hebben wezentlijk te regtvaardigen als een
bemind werkzaam ijverig handelend gevoelig mensch
en niet als eenen dromigen suffer daar henen te
wandelen. Hoort gij Willem! hoort gij dit wel al die
elendige susceptibiliteit die naauwgezette knorrepotte-
rij moet er uit[?] een vrolijk en bedaard opzien naar
den hemel, moed en ijver in den loopbaan die
mij nu geopend is en dan moet en zal ook wel alles
goed gaan en dan moog Caroline elken avond den
hemel danken dat zij door een frissche beste jongen bemind
word die de kost voor haar verdient, haar hartlijk
lief heeft en door gene neuswijze beschuldigingen de
kelk harer vreugde verbittert.