Handleiding
Verantwoording van het project
Doelstelling en doelgroep
Toen het project van start ging was het doel in kaart te brengen welke fondsen er in het armverslag waren opgenomen en hoe de fondsen zich ontwikkelden. De regering bracht jaarlijks via het Armverslag aan de Kamer rapport uit over de armenzorg. Het verslag over 1825 maakte het voornemen bekend voortaan ook te rapporteren over de instellingen ter voorkoming van armoede, zoals de sociale voorzorgfondsen. Aangezien de vermelding van fondsen in het armverslag ruim een halve eeuw besloeg was de verwachting gerechtvaardigd dat dit onderzoek meer inzicht zou geven in de ontwikkeling van de vrijwillige onderlinge hulp. Het onderzoek leverde een groot aantal nog onbekende fondsen en nieuwe oprichtings- en opheffingsdata op, maar uit een confrontatie met de laat negentiende-eeuwse overzichten en de lijsten van Schuddebeurs bleek dat de statistiek erg onvolledig was. Geleidelijk aan is het doel verruimd naar het in kaart brengen van alle organisaties die een verzekering tegen ziekte (zowel medische zorg als ziekengeld) en/of overlijden (begrafenisuitkering, levensverzekering of weduweverzekering) boden. Eind 1999 brak de tweede fase van het project aan toen werd besloten de gegevensverzameling over de opgenomen fondsen uit te breiden tot de twintigste eeuw zodat meer inzicht verworven kan worden in de levensduur van de fondsen.
De doelgroep bestaat uit sociaal historici, beoefenaars van de medische geschiedenis, de geschiedenis van het verzekeringswezen en van de verzorgingsstaat en zij die zich bezighouden met de ontwikkeling van de civil society en met de arbeidersgeschiedenis. Een bijzondere doelgroep vormen de lokaal historici: het aangeboden materiaal biedt veel aanknopingspunten om meer gegevens over de voorzorgsfondsen uit de lokale archieven boven tafel te krijgen.
Geografische afbakening
Het onderzoek betreft het gebied van het huidige Nederland. In het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken zijn bij de eerste inventarisatie in de jaren twintig ook de opgaven over de zieken- en begrafenisbussen in het latere België grotendeels bewaard gebleven. Deze zijn niet in het onderzoek mee genomen. Wat betreft de indeling naar provincies is de indeling aangehouden zoals die toen gold. Een enkele gemeente is sindsdien bij een andere provincie ingedeeld.
Op één uitzondering na - Amsterdam – zijn agentschappen van landelijk opererende fondsen niet afzonderlijk opgenomen, aangezien hun aantal in de loop van de tijd zeer sterk toenam en er weinig gegevens over bekend zijn.
Chronologische afbakening
De gegevensverzameling heeft betrekking op zieken-, begrafenis-, weduwe- en wezenfondsen en maatschappijen van levensverzekering in de periode 1827-1880. Het betreft fondsen die tussen 1827 en 1880 gefunctioneerd hebben. Zij kunnen veel eerder zijn opgericht en nog jaren - soms tot op de dag van vandaag - hebben voortbestaan. De gegevensverzameling over de geselecteerde fondsen beslaat een langere periode.
In 1827 begon het Ministerie van Binnenlandse Zaken met de inzameling van gegevens voor het samenstellen van statistieken over instellingen ter voorkoming van armoede. Hiertoe werden de zieken- en begrafenisfondsen en de weduwe- en wezenfondsen gerekend. In 1850 werd de gegevensverzameling over de weduwe- en wezenfondsen stopgezet, in 1881 werden voor het laatst gegevens gevraagd over de zieken- en begrafenisfondsen. De gegevens over 1880 werden nooit in het armverslag gepubliceerd en het originele materiaal is niet in het departementale archief bewaard gebleven. Vast staat dat de steden hun gegevens over 1880 nog gepubliceerd hebben in de gemeenteverslagen en dat sommige daarmee nog enkele jaren doorgingen.
Omdat aanvankelijk onduidelijk was of ook de begrafenisfondsen onder het KB van 1830 vielen, dienden verschillende begrafenisfondsen een verzoek tot erkenning in. In 1833 volgde het KB dat de zieken- en begrafenisfondsen - en daarmee ook de zuivere begrafenisfondsen - van het toezicht uit sloot. Geïnventariseerd is welke organisaties erkenning zochten. Alleen die ondernemingen die ook daadwerkelijk gefunctioneerd hebben zijn opgenomen. Slaagde een onderneming er niet in 500 deelnemers te werven dan kwam deze nooit van de grond. Sommige ondernemers begonnen in afwachting van de goedkeuring met een begrafenisfonds en slaagden er vervolgens niet in 500 deelnemers voor hun levensverzekering te werven. De maatschappij waarvoor goedkeuring onder het KB was verleend, kwam dus nooit tot stand, maar er functioneerde wel een gelijknamig begrafenisfonds.
In 1845 stelden de toezichthouders op de afdeling Armenzorg een onderzoek in naar begrafenisfondsen die een extra uitkering verzekerden. Aangezien het om lage bedragen ging werd besloten dat ze toch niet onder het overheidstoezicht vielen. De invoering van het overheidstoezicht leverde dus tevens informatie over begrafenisfondsen op.
Selectie organisaties
Het centrale selectiecriterium is dat de organisaties de deelnemers in staat stelden zich op contractuele basis in te dekken tegen de ‘normale’ bestaansrisico’s, ziekte en overlijden. Bij ziekte gaat het om de verzekering van inkomensderving en/of medische verzorging. De juridische status van de organisaties was zeer uiteenlopend. Tot 1830 had de staat alleen bemoeienis met organisaties die als NV functioneerden, wat geen toezicht op de aangeboden producten impliceerde. Vanaf 1830 was voor levensverzekeringen en weduwefondsen goedkeuring van de overheid vereist. Alle overige contracten werden door de overheid gezien als overeenkomsten tussen private personen waarbij de onderlinge verhoudingen geregeld behoorden te zijn in het reglement. Bij niet nakoming van de reglementaire bepalingen kon de gedupeerde bij de burgerlijke rechter verhaal halen.
Het toezicht op knechtsbussen en gildenfondsen was tijdens de Republiek in handen van de stedelijke overheid. In sommige steden – Leiden bijvoorbeeld – vroegen ook vrijwillige fondsen toestemming aan de stad om het fonds te mogen oprichten, maar de stedelijke overheid bemoeide zich verder niet met hen. Veel steden zetten hun toezicht - meestal alleen op de traditionele fondsen - tot ver in de negentiende eeuw voort.
Juridisch gezien waren de meeste organisaties - óók de commerciële fondsen - onderlinge fondsen. Onderlinge verzekeringen vielen niet onder de Wet op de Verenigingen van 1855 en die wet bood dus nieuwe organisaties niet de mogelijkheid door erkenning als vereniging rechtspersoonlijkheid te verwerven. Een uitzondering vormden arbeidersverenigingen die veelvuldig gebruik maakten van deze mogelijkheid. Dat betekende echter niet dat er overheidstoezicht op hun onderlinge fondsen kwam. Hierover door Justitie om advies gevraagd deelde de afdeling Armenzorg steeds mee dat zij daar geen bemoeienis mee hoefde te hebben omdat het geen instellingen van levensverzekering waren. Evenmin kwam de stichtingsvorm vaak voor.