Raad van State

 
English | Nederlands

Raad van State

Nationaal Archief

Adviezen uitgebracht door de Raad over sociale zekerheidswetten 1896-1964

Inleiding


De regering was verplicht om over alle door haar opgestelde wetsontwerpen, algemene maatregelen van bestuur en sommige koninklijke besluiten het advies in te winnen van de Raad van State. Dit kon zowel betrekking hebben op nieuwe als op wijzigingen van bestaande wetten. Wanneer het wetsontwerp in de Ministerraad was vastgesteld, werd aan de koningin machtiging gevraagd om het door te zenden naar de Raad. Deze bracht zijn advies uit aan de koningin, waarna deze het wetsvoorstel zonder het advies per z.g. koninklijke boodschap zond aan de Tweede Kamer, waarna de parlementaire behandeling volgde. Tot 1980 waren de adviezen geheim. De Raad kon de minister die het ontwerp had opgesteld verzoeken om meer inlichtingen.
Rond 1900 kwam het geregeld voor dat de Raad verdeeld was en dat de staatsraden die in de minderheid waren van hun in artikel 33 van de wet op de Raad van State vastgelegd recht gebruik maakten door een minderheidsadvies uit te brengen. Na de Tweede Wereldoorlog kwam dit nog maar weinig voor, maar over het wetsontwerp Algemene Ouderdomswet kon de Raad het niet eens worden, zodat er twee adviezen werden uitgebracht.
De laat negentiende-eeuwse adviezen bestaan doorgaans alleen uit de minuut. Vanaf ca. 1915 kwam het geregeld voor dat de minister middels een brief aan de koningin reageerde op bezwaren en opmerkingen van de Raad. Deze bestond immers uit doorgewinterde juristen met een lange staat van dienst, zodat met name het juridische getinte commentaar bij kon dragen aan een beter wetsontwerp en niet zomaar terzijde kon worden gelegd. Deze brieven werden in afschrift aan het advies van de Raad van State toegevoegd.
Na de Tweede Wereldoorlog bevatten deze dossiers meer documenten zoals: adviezen uit het middenveld, correspondentie van staatsraden met elkaar en deskundigen buiten de Raad, concepten en kladden van adviezen en amendementen van staatsraden op conceptadviezen. In spoedeisende gevallen gaf de koningin wel toestemming om het advies rechtstreeks aan de minister(s) te zenden die het wetsontwerp had(den) ondertekend.

Geraadpleegd zijn de door de z.g. Volle Raad vastgestelde minuutadviezen over de volgende wetsontwerpen (verkorte titels met jaar van plaatsing in het Staatsblad of, daar waar de wet het Staatsblad niet heeft gehaald, het jaar waarin de Raad erover adviseerde).

  • ontwerp ongevallenwet-Van der Sleyden (1896)
  • Ongevallenwet, wetsontwerp afgestemd in de Eerste Kamer (geen advies)
  • idem, gewijzigd ontwerp (1901)
  • wetsontwerp armenzorg (1901; ingetrokken)
  • Beroepswet (1902)
  • wetsontwerp invaliditeits- en ouderdomswet (1904; ingetrokken)
  • wetsontwerp ziekteverzekering (1906; ingetrokken)
  • wetsontwerp ouderdomspensioen (1907; ingetrokken)
  • Armenwet (1912)
  • Radenwet (1913)
  • Invaliditeitswet (1913)
  • Ziektewet (1913)
  • wetsontwerp Ouderdomsrenten (1913; verworpen)
  • Noodregeling Treub (1914)
  • wetsontwerpen organisatiewet, wijziging Invaliditeitswet en Ziektewet van minister Treub (1915; niet aangenomen)
  • Werkloosheidsbesluit (1917)
  • Radenwet, wijziging (1919)
  • Invaliditeitswet, twee wijzigingen (1919)
  • Ouderdomswet (1919)
  • Wet op de Rijksverzekeringsbank (1920)
  • Ongevallenwet (1921)
  • Land- en Tuinbouwongevallenwet (1923)
  • Ziektewet (1929)
  • Organisatiewet (1933)
  • Kinderbijslagwet (1939)
  • Noodwet Ouderdomsvoorziening (1946)
  • Werkloosheidswet (1949)
  • Noodwet Kinderbijslag Kleine Zelfstandigen (1951)
  • Organisatiewet Sociale Verzekeringen (1952)
  • Beroepswet (1955)
  • Algemene Ouderdomswet (1957)
  • Algemene Weduwen- en Wezenwet (1959)
  • Algemene Kinderbijslagwet (1963)
  • Wet Werkloosheidsvoorziening (1964)
  • Algemene Bijstandswet (1963)
  • Wet op de Arbeidsongeschiktheid (1966)


  • Hoewel de Land- en Tuinbouwongevallenwet buiten deze gids valt, is deze wet toch opgenomen omdat hierin de bedrijfsverenigingen voor het eerst een volwaardige plaats in het stelsel van de sociale verzekeringen kregen.

    De adviezen vangen normaliter aan met een betoog over de wet als zodanig, waarna een puntsgewijs commentaar volgt. Het eerste gedeelte van zowel de meerderheids- als de minderheidsadviezen is in deze nadere toegang kort samengevat.

    toegang nr. 2.02.06
    inv. nr. 328
    vergadering 6 november 1896
    nr. 8
    Advies op het wetsvoorstel ongevallenverzekering van werklieden in bepaalde bedrijven (174 p.).
    Afzonderlijke adviezen van:
    de vice-president Schorer en de staatsraden Den Beer Poortugaal, Asser, Ten Bosch en Huber (5 p.)
    Des Amorie van der Hoeven (11 p.)
    Den Beer Poortugael (4 p.)
    Asser (4 p.)
    Moltzer (30 p.)
    Het advies wordt na beraad aangenomen met 8 tegen 5 stemmen.
    Het wetsontwerp is niet bijgevoegd.

    Het meerderheidsadvies
    Het advies vangt aan met een beschouwing over de redenen, waarom de staat meent te moeten optreden. Verwezen wordt naar de in de jaren tachtig ingevoerde Duitse sociale verzekeringswetten, waarna een beschrijving van de opzet van het wetsontwerp volgt. Het tijdstip om met dit plan te komen is volstrekt verkeerd gekozen. Er staan nog veel wetsontwerpen op stapel en binnenkort zal een nieuwe Tweede Kamer volgens de gewijzigde kieswet gekozen worden.
    Het ontwerp gaat uit van een staatsmonopolie, waarmee er een einde zal komen aan de particuliere, vrijwillige verzekering. Het laat verder over de gehele linie te wensen over en behoeft een ingrijpende herziening. De Raad noemt de volgende punten:
    1. De Rijksverzekeringsbank heeft een publiekrechtelijke karakter, maar gaat wel gebruik maken van de diensten van de Rijkspostspaarbank, die veel meer een privaatrechtelijk karakter draagt.
    2. de organisatievorm van de Rijksverzekeringsbank (de directeur van de Rijkspostspaarbank wordt tevens directeur van de bank) kan problemen veroorzaken
    3. de omschrijving van het begrip 'ongeval'
    4. de omschrijving van het begrip 'verzekerde'
    5. de omschrijving van de soorten bedrijven die onder de wet gaan vallen
    6. de omschrijving van de personen die tot aangifte verplicht zijn
    7. de schadeloosstellingen
    8. de vaststelling van het bedrag van de schadeloosstelling
    9. de financiering
    10. de dwangmiddelen van de bank en de rechtsmiddelen van de belanghebbenden
    11. de verhouding van deze wet tot het burgerlijk recht
    12. de relatie van deze wet en gevolgen ervan voor het reeds bestaande particuliere verzekeringsbedrijf en de onderlinge verzekeringen van arbeiders
    Het advies wordt afgesloten (p. 145 en volgende) met een lange politieke beschouwing en eindigt met een waarschuwing tegen 'staatssocialisme' dat geen einde zal maken aan sociale misstanden. In navolging van Duitsland willen vooral parlementair geregeerde landen sociale maatregelen treffen. Bismarck wilde zo de socialisten de wind uit de zeilen nemen, maar het omgekeerde is gebeurd. De auteurs vinden “dat het staatsgezag, waar en zoo dikwijls het als voorzienigheid wil optreden, teleurstelt en verbittert”. Hoe minder socialistische experimenten, hoe minder sociale misstanden.
    In het advies ontbreekt een commentaar per artikel.
    De Raad moet derhalve adviseren het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te zenden.
    NB: dit uitvoerige advies wordt niet besproken in: Vries Wzn., W. de, De totstandkoming van de Ongevallenwet 1901. De invloed van werkgevers en werknemers op de eerste sociale verzekeringswet in Nederland, Deventer, [1970]. De schrijver van dit werk maakte wel gebruik van het archief van de Raad van State.


    De minderheidsadviezen

    vice-president c.a.
    Deze wet is ten zeerste gewenst, maar zij hebben groot bezwaar tegen een ambtelijke instelling als de Rijksverzekeringsbank. De staat moet zich niet bezig gaan houden met een verzekeringsbedrijf, dit is een stap op weg naar het socialisme. Bovendien bestaan er al diverse solide particuliere verzekeringsmaatschappijen. De staat kan solvabiliteitseisen stellen en een toezichthoudend orgaan instellen. Een andere methode die niet is verkend, maar wel perspectieven lijkt te bieden, is die van de onderlinge verzekering met een waarborg door de staat.
    Zij adviseren het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te sturen.

    des Amorie van der Hoeven
    De schrijver ziet dit wetsontwerp als een eerste stap op weg naar staatscommunisme. Waarom moeten arbeiders verzekerd worden en anderen niet, waarom wel bepaalde ongevallen in bepaalde bedrijven en andere oorzaken zoals ziekte niet ? Het argument dat de arbeiders zich niet kunnen verzekeren, omdat hun loon te laag is, acht hij niet steekhoudend. Dit probleem kunnen zij zelf oplossen. Hij acht het wetsontwerp in beginsel daarom verwerpelijk.

    Den Beer Poortugael Hij heeft grote bezwaren tegen een rijksverzekeringsbank. Wanneer Nederland ooit zou worden bezet door een vijandige legermacht -dit is het grote Frankrijk in 1870 toch ook overkomen- dan neemt de bezetter alle waardepapieren van zo’n staatsbank in beslag, terwijl dit volgens het volkerenrecht niet geoorloofd is bij particuliere maatschappijen. Hij is voorstander van de verplichte verzekering, maar wijst wel op “verkregen ondervinding van het volksleven en van volksbegrippen”. Pas wanneer arbeiders zelf iets bijdragen, zullen zij namelijk waardering kunnen opbrengen voor zo’n voorziening. Mensen die gratis in het gasthuis worden verpleegd, beseffen toch ook niet dat de belastingbetaler daarvoor betaalt. Hij volgt dan ook het advies van de grote minderheid van de Raad en adviseert het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te zenden.

    Asser Hij ziet een probleem ontstaan bij buitenlandse ondernemingen die bedrijven in Nederland hebben of wier personeel, zoals in de scheepvaart, in Nederland werkt. Het Duitse streven om de Duitse sociale verzekeringen ook van toepassing te verklaren op Nederlandse rijnvaartschippers, iets waarvan hij als Rijnvaartcommissaris getuige van is geweest, moet door Nederland niet worden nagevolgd. Hij beveelt aan om wanneer Nederlandse bedrijven in het buitenland onbillijk worden behandeld, een systeem van wederkerigheid toe te passen.

    Moltzer Zich baserend op het Romeinse, Oud-Germaanse en Oud-Duitse recht (onder andere Saksenspiegel, boek III, artikel 6) meent hij dat de werkgever altijd aansprakelijk is voor de schade die zijn werknemer lijdt als gevolg van het hem opgedragen werk. De ondernemer is tot schadeloostelling verplicht en de laatste tijd is men tot het inzicht gekomen dat hij zich tegen de financiele gevolgen daarvan moet verzekeren. Hij is het derhalve niet eens met het minderheidsadvies van de vice-president c.s.. Hij is er voor dat de staat deze verzekering in eigen hand houdt, want particuliere bedrijven zijn op winst uit en daar kan de werknemer gemakkelijk het slachtoffer van worden. De opmerking van de vijf staatsraden aan het einde van hun betoog dat dit zal leiden tot socialisme, acht hij ongerechtvaardigd en zelfs grievend. Hij is het wel eens met een aantal kleinere bezwaren van zijn vijf collega’s, maar daarvoor kan het wetsontwerp gewijzigd worden. Hij adviseert derhalve om het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat aan de bezwaren tegemoet is gekomen.


    archief van het Kabinet der Koningin
    inv. nr. 4573
    verbaal 25 april 1898
    exh. nr. 82, 25 april 1898
    Brief van de ministers van Waterstaat c.a., Justitie en Financiën de koningin-weduwe regentes, waarbij zij het wetsontwerp ongevallenwet aan haar aanbieden en haar in overweging geven het aan de Tweede Kamer te zenden,
    De ministers menen dat de Raad van State niet nogmaals hoeft te worden gehoord, omdat dit ontwerp alleen op enkele ondergeschikte punten afwijkt van het ontwerp dat per koninklijke boodschap van 15 februari 1897 is verzonden.
    Koninklijke boodschap van 25 april 1898, waarbij het wetsontwerp wordt gezonden aan de Tweede Kamer.


    toegang nr. 2.02.06
    inv. nr. 337
    vergadering van 19 juni 1900
    nr. 12
    Advies op het gewijzigde wetsvoorstel ongevallenverzekering van werklieden in bepaalde bedrijven (17 p.).
    De Raad wijst erop dat deze wet pas in werking kan treden, wanneer er een wettelijke regeling voor de colleges van beroep zal zijn. Waarom is dit onderdeel niet alsnog in het wetsvoorstel opgenomen ? Nu is alleen aan de bezwaren van het kamerlid De Savornin Lohman en de zijnen tegemoet gekomen. De Raad kaart geen principiële punten aan en wijst slechts op enkele gebreken in bepaalde artikelen
    Afzonderlijk advies van de vice-president Schorer en staatsraad Henny. Zij bevelen aan de toegekende rente uit te keren aan de werkgever, op voorwaarde dat deze de arbeider in dienst houdt tegen hetzelfde loon als deze voordien ontving. Dit versterkt de band tussen patroon en werkman en is vooral voordelig voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten die zo immers hun oude loon behouden en niet hoeven terug te vallen op een lagere rente.
    De Raad adviseert het gewijzigde wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden.


    toegang nr. 2.02.06
    inv. nr. 339
    vergadering 19 april 1901
    nr. 11
    Advies op het ontwerp armenwet van Goeman Borgesius (ca. 150 p.).
    De Raad vindt dat de armenzorg een gewichtige zaak is, maar dat armoede "een toestand van onvolkomenheid [is] … die samenhangt met niet uit te roeien maatschappelijke verschijnselen en die zal blijven voortduren, welke regeling men ook treffen en welk stelsel men ook uitdenken moge. " Het ontwerp is veel te negatief over de bestaande wet en spreekt ten onrechte over 'volslagen desorganisatie". De regering kan niet ontkennen dat elke regeling van de armenzorg een politioneel karakter draagt. Een tekortkoming van het bestaande systeem is, daarin geeft de Raad de regering gelijk, het gebrek aan samenwerking. Een goed idee is het voorgestelde centraal register van bedeelden en de vertegenwoordiging van kerkelijke en bijzondere instellingen in de burgerlijke armbesturen.
    De Raad ziet met genoegen dat de regering het Elberfelderstelsel wil bevorderen. Hij waarschuwt voor een te royale armenzorg en voorziet dat de kosten zullen stijgen, zelfs wanneer de te dure werkhuizen uit het ontwerp worden verwijderd.
    De Raad zou graag zien dat het wetsontwerp mede door de minister van Justitie werd ondertekend, omdat het strafrechtelijke aspecten heeft. De regering heeft bij haar voorstellen om het Wetboek van Strafrecht te wijzigen ook toegegeven dat armenzorg, bedelarij en landloperij nauw met elkaar samenhangen.
    Hierop volgt een betoog tegen de werkhuizen. De arme die opname in het werkhuis weigert, zal volgens het ontwerp daartoe kunnen worden veroordeeld, maar deze straf komt niet in het Wetboek van Strafrecht voor. Het ontwerp is in dit opzicht juridisch dus niet houdbaar. Werkhuizen zullen rijksinstellingen moeten zijn, geen gemeentelijke, laat staan particuliere of kerkelijke. Wil dit systeem werken, dan moet het leefklimaat in deze huizen minder goed zijn dan dat van een gewone arbeider, maar daar zal het gevoel voor humaniteit van het Nederlandse volk zich tegen verzetten. De werkhuizen zullen dan hun voornaamste functie, die van afschrikking, verliezen en verworden tot woonplaatsen van geboefte. De Raad verwijst naar een mislukt experiment in Noordwijk ongeveer 25 jaar geleden en naar een recenter experiment in Krommenie. Om deze reden zijn alle vroegere werkinrichtingen verdwenen. Het blijkt ook moeilijk te zijn om voldoende, geschikt werk te vinden. Door gevangenen verricht werk werkt concurrentievervalsend en is nadelig voor de gewone werkman. Werkschuwen zullen de bedeling weigeren en dus niet in het werkhuis terecht komen. Het is beter dat zij die hoewel tot arbeid in staat niet willen werken en zo zichzelf en hun gezin tot armoede brengen door de rechter kunnen worden veroordeeld tot plaatsing in een rijkswerkinrichting. Ook het laten bedelen van kinderen beneden de 12 jaar dient strafbaar te worden.
    Samengevat: de kritiek op de oude wet is te scherp gesteld, de relatie met het strafrecht dient nog eens goed te worden bezien, het ontwerp bevat veel verbeteringen onder meer de samenwerking van de armbesturen en de betere regeling van de collecten. Een nieuwe wet is beter dan het oplappen van de oude.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat het door de Raad nodig geachte overleg met de minister van Justitie is gevoerd en aan zijn opmerkingen gevolg is gegeven.
    Afzonderlijk advies van staatsraad Borret (4 p.).
    Deze is van oordeel dat enkele bepalingen de ongestoorde ontwikkeling van de bijzondere instellingen van weldadigheid zullen belemmeren. Hij adviseert het ontwerp alleen te verzenden, wanneer het wordt gewijzigd overeenkomstig zijn denkbeelden.


    toegang nr. 2.02.06
    inv. nr. 339
    vergadering 19 april 1901
    nr. 12
    Advies op het ontwerp beroepswet (33 p.).
    Afzonderlijk advies van de staatsraden Rochussen (6 p.), Hubrecht (1 p.) en Huber (4 p.)
    Met exemplaar van het Staatsblad 1902, nr. 208, waarin de Beroepswet is gepubliceerd.

    Meerderheidsadvies
    Als de Ongevallenwet in artikel 75 de raden van beroep niet voorgeschreven had, iets waartoe de Kamer de regering gedwongen heeft, dan zou de Raad de voorkeur gegeven hebben aan een administratieve afhandeling en aan een rechtsgang naar de gewone burgerlijke rechter. Gevreesd wordt dat deze wet de regeling van de administratieve rechtspraak zoals beoogd door de Staatscommissie die in 1894 rapport uitbracht, in de weg zal staan. Wellicht is het beter een tijdelijke voorziening te creëren in de vorm van een "ongevallenhof" bestaande uit de voorzitters van de raden van beroep en te vestigen in het centraal gelegen Utrecht.
    Toelating van vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de raden heeft naast voordelen ook nadelen van principiële en praktische aard. Hetzelfde geldt de wijze waarop deze vertegenwoordigers worden aangewezen.
    Het is de Raad opgevallen dat vrouwen uitdrukkelijk worden uitgesloten van het lidmaatschap van deze raden, hoewel er thans een sterke stroming in het land is om ook vrouwen bij de publieke zaak te betrekken. "Met name kan de Raad niet inzien, waarom zij niet, des bereid, in de raden van beroep onder de afwisselende leden kunnen worden opgenomen…".

    Minderheidsadvies van staatsraad Rochussen
    De wet is "stukwerk", maar wanneer men nu de kwestie van de administratieve rechtspraak ten principale aanhangig zou maken, dan leidt dat tot veel vertraging voor de Ongevallenwet. Dat laatste acht de schrijver zeer ongewenst nu deze wet er eenmaal is. Hij is er overigens van overtuigd dat de regering beter niet het voorbeeld van andere volkeren had kunnen volgen door een "dwang- en zoogenaamde staatsverzekering ten bate van den bedrijfsarbeider" tot stand te brengen.

    Minderheidsadvies van staatsraad Hubrecht
    Het meerderheidsadvies geeft geen antwoord op de vraag hoe een uitspraak van een van de nieuwe raden ten uitvoer moet worden gelegd tegen de in het ongelijk gestelde partij.

    Minderheidsadvies van staatsraad Huber
    In afwijking van het meerderheidsadvies is hij van mening dat er wel degelijk een hoogste rechtscollege voor de Ongevallenwet naast een hoogste rechtscollege voor administratieve zaken kan bestaan. Het wetsontwerp maakt het mogelijk om aan de Centrale Raad meer bevoegdheden te geven, zodat op deze wijze een afzonderlijke administratieve rechtspraak geleidelijk kan worden ingevoerd. Over deze zaak is al zeer veel gediscussieerd en de meningen lopen zeer uiteen. Wanneer een minister deze zaak in een keer wil regelen, is de kans op een mislukking in de Staten-Generaal bijzonder groot. Het is niet invoering van de Ongevallenwet uit te stellen en de arbeiders te laten wachten op wat hen in het vooruitzicht is gesteld. Een ongevallenhof zoals de meerderheid voorstelt getuigt van onmacht.

    De Raad adviseert het wetsontwerp pas naar de Tweede Kamer te zenden, nadat aan de opmerkingen van de Raad gevolg is gegeven.


    toegang nr. 2.02.06
    inv. nr. 349
    vergadering van 6 december 1904
    nr. 25
    Advies op het wetsvoorstel invaliditeits- en ouderdomsverzekering voor werklieden (225 p.).
    Afzonderlijk advies van staatsraad Rochussen (8 p.).
    Met gedrukt wetsontwerp met memorie van toelichting.

    Meerderheidsadvies De Raad vroeg eerst inlichtingen bij de minister van Binnenlandse Zaken over de financiering, waarop geantwoord werd dat berekeningen van prof. Kluyver, hoogleraar te Leiden, en C.L. Landré, actuaris der Algemene Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente te Amsterdam, aantoonden dat pensionering op 65-jarige leeftijd niet te financieren was, zodat besloten werd deze leeftijd te verhogen tot 69 jaar.
    Het is een goede zaak dat er een verplichte verzekering tegen invaliditeit en de daarmee gelijk gestelde ouderdom komt. Erkend moet worden dat centralisatie van de uitvoering bij de Rijksverzekeringsbank nodig is. Tegen de uitwerking van deze beginselen heeft de Raad echter ernstige bezwaren.
    Voor uitvoering van de wet zijn 23 andere wetten nodig. In afwachting daarvan wil de regering deze onderdelen bij algemene maatregel van bestuur regelen, maar dat stuit op ernstige staatsrechtelijke bezwaren en is in strijd met de Grondwet. De argumenten van de regering om zo te handelen zijn niet deugdelijk. Onderzocht moet zelfs nog worden, welk stelsel van premiebetaling nodig is. Dit ontwerp is niet meer dan een "fragment" van wat een wet als deze zou moeten zijn. De loongrens van Fl. 1.200 is te hoog, wat neerkomt op een dagloon van Fl. 3, iets wat maar weinig arbeiders verdienen. Het is onjuist om personen met een eigen vermogen, dat een inkomen boven de loongrens genereert, onder de verzekering te brengen. Het is billijk om niet alleen aan weduwen van verzekerden een rente toe te kennen, maar dat ook te doen aan die gehuwde vrouwen die 65 jaar worden, omdat "de onbezoldigde arbeid voor het gezin geheel door de vrouw wordt verricht, die in den regel harder zwoegt dan haar man met minder uitspanning en minder levensgenot, terwijl de zorg voor het gezin drukkender lasten op hare schouders legt dan op de zijnen en zij physiek vroeger oud en op is". Het ontwerp kent geen wezenrente, maar belooft dat in afwachting van nader statistisch onderzoek door de Rijksverzekeringsbank zo'n rente wellicht nog wordt ingevoerd. Met een wezenrente wordt deze verzekering voor de staat echter veel te kostbaar.
    De Raad is tegen uitbreiding van de verzekering tot kleine ondernemers. De in morele termen verwoorde motivering van de verzekeringsplicht kan er wel eens leiden dat elke persoonlijke verantwoordelijkheid overgaat op de staat. Kleine ondernemers hebben een geheel andere rechtspositie als de arbeiders. Wanneer men hen premielasten oplegt, wordt hun toch al zwakke concurrentiepositie tegenover de grote bedrijven nog slechter. De regeling van het aangaan en beëindigen van een vrijwillige verzekering is nodeloos ingewikkeld. De verzekering zal door het Rijk met jaarlijks Fl. 6 miljoen worden gesubsidieerd maar de onderbouwing van dit bedrag daarvan is onvoldoende. De verzekering kent geen relatie tussen premiehoogte en risico op arbeidsongeschiktheid. Het is niet nodig zo'n gecompliceerde indeling in gevarenklassen en gevarenprocenten in te voeren als bij de Ongevallenwet is gebeurd. Het wetsontwerp legt geen relatie tussen de verplichte verzekering en reeds bestaande verzekeringsarrangementen. De begrippen verzekeringsplicht en verzekering zijn niet goed uit elkaar gehouden. Overweging verdient de invoering van een ambtshalve verzekering.

    Minderheidsadvies Het advies van staatsraad Rochussen richt zich tegen het verplichte karakter van de verzekering en meent dat dit niet de wens van de arbeiders is. Dezen willen immers premievrij staatspensioen.

    De Raad adviseert het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te zenden.
    NB: zie voor het onderzoek van Kluyver en Landré het archief van de afdeling Arbeidersverzekering, inv. nr. 312.


    toegang 2.02.06
    inv. nr. 353
    vergadering 14 augustus 1906
    nr. 37
    Advies wetsontwerp ziekte- en ziekenfondsverzekering (38 p.)
    Het ontwerp berust op dezelfde beginselen als dat van minister Kuyper. De Raad komt niet terug op eerder geuite bezwaren waarmee door de vorige en de huidige bewindlieden geen rekening is gehouden. De Raad heeft kennis genomen van de besluiten van de buitengewone algemene vergadering van de Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst van 25 maart 1906. In verband hiermee wordt aangeraden om de genees- en heelkundige behandeling te regelen in een AMvB, zoals bij de Ongevallenwet in artikel 19 is gebeurd. De artsen mogen niet afhankelijk worden van de besturen van de verschillende soorten kassen waarin de wet voorziet. Kassen mogen derhalve alleen een erkenning krijgen, wanneer deze onafhankelijkheid in de statuten van de kas is vastgelegd. Hij beveelt de instelling van een centrale, door de staat te bekostigen controle op de bijzondere en de ondernemingskassen aan.
    Volgen nog enkele bijzondere punten, namelijk: a) bezwaren tegen de mogelijkheid ondernemingsfondsen te erkennen; b) bedenkingen tegen het omslagstelsel; c) de zekerheidsstelling van bijzondere en ondernemingskassen; d) bezwaren tegen de weglating van de begrafenisverzekering.
    De Raad adviseert het wetsontwerp pas naar de Tweede Kamer te zenden, nadat er rekening is gehouden met de door hem gemaakte opmerkingen.


    toegang 2.02.06
    inv. nr. 355
    vergadering 10 september 1907
    nr. 19
    Advies wetsontwerp ouderdomsverzekering voor arbeiders en hun weduwen (44 p.)
    Na de adviesaanvraag ontving de Raad nog een rapport van de wiskundige dr. W.A. Poort.
    Dit wetsontwerp is een bewerking van het in 1904 door de Raad behandelde ontwerp dat later is ingetrokken. De verzekering tegen invaliditeit is er echter uitgelaten, omdat in Duitsland de ervaringen als gevolg van "simulatie en rentejacht" tegenvallen. De regering studeert nog op een andere opzet van de verzekering tegen invaliditeit en beroepsziekten. De Raad acht dit onjuist: invaliditeit en ouderdom horen bij elkaar. Hij heeft liever een of meer wetsontwerpen die de verzekering tegen invaliditeit en ouderdom regelen en duidelijk maken welke financiële gevolgen dit heeft voor de schatkist.
    De Raad stelt een minder bewerkelijk systeem dan in dit wetsontwerp is verwoord voor, namelijk geen verzekering, maar een ouderdomspensioen gefinancierd door vaste bijdragen van het Rijk en van werkgevers. Dit is onlangs ook voorgesteld in Groot-Brittannië. Hij pleit voor lagere renten in de kleine steden en het platteland, omdat de kosten van levensonderhoud daar lager zijn.
    De Raad adviseert het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te zenden.


    toegang 2.02.06
    inv. nr. 356
    vergadering van 11 februari 1908
    nr. 25
    Advies ontwerp armenwet
    Een net- en een kladexemplaar. Het getypte netexemplaar telt 24 p.
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting.
    De Raad kan zich in het algemeen met het ontwerp verenigen, mede omdat de uitgangspunten wezenlijk verschillen met die van het ontwerp van Goeman Borgesius. De kerkelijke en particuliere armenzorg dient de hoofdzaak te zijn, de burgerlijke komt op de tweede plaats. Daarom worden in dit ontwerp de gemeentebesturen niet verplicht een burgerlijk armbestuur op te richten. De Raad blijft bezwaren houden tegen de werkinrichtingen die beide wetsontwerpen voorschrijven voor hen die werk weigeren. Deze materie dient in overleg met de minister van Justitie te worden geregeld en te worden ingekaderd in het beleid ten aanzien van bedelaars en landlopers.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden nadat aan zijn opmerkingen tegemoet is gekomen.


    toegang nr. 2.02.06
    inv. nr. 361
    vergadering van 31 mei 1910
    nr. 24
    Advies over de wetsontwerpen radenwet en ziektewet (31 p.)
    Met wetsontwerpen en memorie van toelichting.
    De Raad verzocht en kreeg inlichtingen van de minister van Landbouw c.a. over ziekteverzekeringswetten die sinds de inzending van het vorig wetsontwerp in 1907 in andere landen tot stand zijn gekomen of zijn gewijzigd.
    De ontwerpen stoelen op een algemeen plan voor de arbeidersverzekering dat te vinden is in de memorie van antwoord op hoofdstuk I van de rijksbegroting voor 1909.
    Het ontwerpziektewet stoelt op geheel andere beginselen dan de beide vorige uit 1905 en 1907. Het nieuwe systeem is buitengewoon ingewikkeld en de effecten ervan zijn daarom nog niet te overzien. De scheiding tussen ziekenkassen en ziekenfondsen acht de Raad een groot bezwaar. Wanneer de artsen niet mee willen werken, dan kan de staat artsen voor dat doel in loondienst nemen, zoals nu al gebeurt bij leger en vloot. De motieven om een verplichte ziekteverzekering voor arbeiders in te voeren acht de Raad niet overtuigend. Met name grote bedrijven zijn druk doende deze materie voor hun arbeiders zelf te regelen. Niet fraai is de bepaling over de koppeling tussen de ziekteverzekering en een ziekenfondsverzekering. De arbeider moet zich nu zelf bij een ziekenfonds melden, anders verliest hij zijn recht op ziekengeld. De Raad ziet geen bezwaren in een verplichte verzekering van losse arbeiders, waar het ontwerp nu alleen spreekt van een vrijwillige verzekering voor deze groep.
    De Raad adviseert beide wetsontwerpen naar de Tweede Kamer te zenden.

    toegang nr. 2.02.06
    inv. nr. 364
    vergadering van 28 maart 1911
    nr. 11
    Advies op het wetsontwerp Invaliditeitswet (omvang 32 p.).
    Afzonderlijk advies van staatsraad Elias (10 p.)
    Met wetsontwerp met memorie van toelichting en gedrukt rapport van prof. Kluyver (Leiden, december 1910; 41 p.; met 13 tabellen; prof. J.C. Kluyver was hoogleraar in de wiskunde te Leiden).

    De Raad heeft eerst nadere inlichtingen gevraagd over de rijksbijdrage in deze verzekering Het verslag van prof. Kluyver is ook aan de Raad toegezonden. De Raad verwijst naar adviezen over eerdere wetsontwerpen resp. 6 december 1904, nr. 25 en 10 september 1907, nr. 19 [deze ontwerpen zijn niet in behandeling gekomen] en beperkt zich nu tot de verschillen met deze twee ontwerpen.
    De Raad beveelt aan ook weduwen in de verzekering op te nemen. De opname van een vrijwillige verzekering juicht hij toe. Waarom, aangezien de lonen gestegen zijn, geen hogere premie en een andere verhouding tussen grondslag en verhoging ? De Raad waarschuwt tegen het gevaar van simulatie. Daarop volgt een beschouwing over de verhouding tussen de hoogte van het loon en de levensstandaard.
    Hij heeft kritiek op de rommelige opbouw van het ontwerp en stelt voor een inhoudsopgave toe te voegen. De memorie van toelichting is geheel ongeschikt

    Afzonderlijk advies van staatsraad Elias (10 p.)
    De vrees dat de arbeidersverzekering te ingewikkeld wordt, lijkt te worden bewaarheid. De nu bestaande wetten en wetsontwerpen hanteren verschillende begrippen van verzekerden. De verzekeringen sluiten niet goed op elkaar aan. De medische aspecten zijn steeds verschillend geregeld. Het gevolg zal zijn dat niemand, zeker de arbeider niet, er nog iets van begrijpt en dat de uitvoering van de verzekeringen te veel geld zal gaan kosten. Het nu gevolgde systeem is naar Duits voorbeeld ontworpen. Hij is het eens met het denkbeeld van dr. Bruinsma (Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 1910, dl. 2, nr. 24) van een Fondsenwet [kwam er pas in 1941 met het Ziekenfondsenbesluit]. Hij pleit ervoor om alle premies geheel voor rekening van de werkgever te laten komen. Ook in Duitsland klaagde staatssecretaris Von Posadowsky onlangs over de hoge uitvoeringskosten van het Duitse stelsel (rapport Van Hamel, Ver. voor Staathuishoudkunde en Statistiek 1906) en wilde tot "unificatie" komen.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden.


    inv. nr. 375
    vergadering van 30 december 1913
    nr. 19
    Advies op het wetsontwerp ouderdomsrenten
    Met gedrukt wetsontwerp en memorie van toelichting en een bijlage bij deze memorie bestaande uit een in het Engels gesteld memorandum van de Local Government Board van augustus 1913 over armoede onder ouderen. Het advies is in tweevoud aanwezig. Op een van de twee exemplaar staat dat dit is bewaard voor de geschiedenis van het adres.
    De Raad begint met te stellen dat dit wetsontwerp, dat voorziet in een premievrij staatspensioen, tot zeer hoge extra uitgaven voor het Rijk zal leiden. Deze zullen niet veel minder dan 20 miljoen gulden jaarlijks bedragen, terwijl er aandrang zal komen om de uitkeringen te verhogen. De uitvoering van artikel 369 van de Invaliditeitswet heeft al veel kwaad gesticht. Het betoog ter rechtvaardiging van een kosteloze ouderdomsrente is niet afdoende. Herziening van de Invaliditeitswet dient vooraf te gaan aan de invoering van de nu voorliggende wet.
    De Raad adviseert het wetsontwerp vooralsnog niet te zenden aan de Tweede Kamer, maar de inhoud ervan, mede gezien de opmerkingen in dit advies, nader te overwegen in verband met de voorgenomen wijziging van de Invaliditeitswet en het ontwerp tegelijk met deze wijziging in te dienen.


    toegang nr. 2.02.29
    inv. nr. 31
    vergadering 28 juli 1914
    nr. 30
    Adviezen aangaande de ontwerpen
    organisatiewet
    wijziging Invaliditeitswet
    wijziging Ziektewet (55 p.)
    Afzonderlijk advies van de staatsraden mr. D. Josephus Jitta en mr. A.D.W. de Vries (3 p.)
    Met wetsontwerpen, memories van toelichting en tekst van de wetten zoals deze zullen luiden na de wijziging.
    Deze ontwerpen beogen een heel andere organisatie van de in 1913 aangenomen verzekeringswetten. De Raad gaat in op de volgende punten:
    1) onderbreking in de continuïteit in de wetgeving (de Raad heeft bewondering voor kwaliteit van deze ontwerpen, maar vindt dat deze geheel andere opzet niet voldoende wordt gemotiveerd);
    2) hoofdlijnen van de nieuwe organisatie;
    3) voorkoming van ziekte en invaliditeit;
    4) omschrijving van de kring der verzekerden;
    5) staatsbijdrage;
    6) berekening van de invaliditeitsrente.
    In het afzonderlijk advies wordt gepleit te bevorderen dat aanstaande echtparen voor het huwelijk een geneeskundig onderzoek ondergaan teneinde ziekelijk of zwak nageslacht te voorkomen.
    De Raad adviseert de ontwerpen aan de Tweede Kamer te zenden, maar niet dan nadat aan zijn bezwaren ten aanzien van enkele onderdelen is tegemoet gekomen en rekening zal zijn gehouden met zijn andere opmerkingen
    Met brief van de ministers van Financiën en Justitie, resp. Treub en Ort, waarin zij reageren op het advies van de Raad van State, 8 november 1915.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 50
    Noodregeling-Treub
    22 augustus 1914, La C (geldig tot 1 mei 1916)
    In het advies van de Raad op het Werkloosheidsbesluit (zie vergadering van 21 november 1916, nr. 31) staat met potlood in de kantlijn van het gedrukte ontwerpbesluit geschreven dat de noodregeling zich niet bevindt in het archief van de Raad van State, vermoedelijk omdat hij er niet over geadviseerd heeft. De tekst van de noodregeling is te vinden in de Handelingen van de Staten-Generaal, en wel in de gedrukte stukken van de zitting 1914/15 van de Staten-Generaal, nr. 201, N 4 Bijlage A en in de stukken van de zitting 1915/16, nr. 405, Bijlage I, N 4


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 50
    vergadering 21 november 1916
    nr. 31
    Advies op het ontwerp-werkloosheidsbesluit (2 p.)
    De Raad verwijst naar zijn advies van 9 mei 1916, nr. 25 op het wetsontwerp tot wijziging van hoofdstuk IX (Waterstaat c.a.) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1916. Hij adviseerde toen negatief, maar dit advies is genegeerd en de wet is aangenomen (Staatsblad 1916, nr. 409). Nu er geld is vrijgemaakt voor dit doel, heeft de Raad, op enkele details na, geen bezwaren tegen dit wetsontwerp.
    De Raad adviseert de koningin het besluit te bekrachtigen, nadat zijn opmerkingen zullen zijn overwogen.
    Met brief van minister Lely aan de koningin met een reactie op het advies van de Raad, 29 november 1916


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 65
    vergadering 3 december 1918
    nr. 24
    Advies op het ontwerp tot wijziging van de Radenwet ( 2 p. )
    Met gedrukt wetsontwerp en memorie van toelichting
    De Raad heeft geen bezwaar tegen het wetsontwerp, omdat het alleen enkele praktische en technische zaken anders regelt dan in de oorspronkelijke Radenwet.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat met zijn opmerking rekening is gehouden.
    Met brief van de minister van Arbeid, Aalberse, waarin hij ingaat op het advies van de Raad, 17 december 1918.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 66
    vergadering van 7 januari 1919
    nr. 38
    Advies op het wetsontwerp herziening Ongevallenwet (10 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting.
    Dit wetsontwerp behelst een technische herziening van de Ongevallenwet van 1901 en komt grotendeels overeen met het ingetrokken wetsontwerp, waarover de Raad adviseerde in zijn vergadering van 16 mei 1911, nr. 27.
    Een verschil is echter dat dit ontwerp in principe alle bedrijven verzekeringsplichtig maakt, terwijl het oude ontwerp een limitatieve opsomming van bedrijven gaf. De Raad meent dat de voordelen van deze aanpak de nadelen verre overtreffen. De lezing van dit ontwerp wordt wel bemoeilijkt door de lange en ingewikkelde zinnen.
    De Raad adviseert dit ontwerp te zenden aan de Tweede Kamer, nadat met zijn opmerkingen rekening is gehouden.
    Met brief van de minister van Arbeid Aalberse aan de koningin met zijn reactie op dit advies, 30 mei 1919.
    NB: dit wetsontwerp werd de Ongevallenwet van 1921.


    toegang nr. 2.02.29
    inv. nr. 67
    vergadering van 25 februari 1919
    nr. 39
    Advies wijziging art. 374 van de Invaliditeitswet
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting.
    De Raad merkt alleen op dat medeondertekening van de minister van Financiën wenselijk is, omdat deze wijziging zal leiden tot een stijging van de uitgaven met ongeveer Fl. 5,5 miljoen in het begrotingsjaar 1919.
    De Raad adviseert dit ontwerp te zenden aan de Tweede Kamer, nadat met zijn opmerkingen rekening is gehouden.
    Met brief van de minister van Arbeid Aalberse aan de koningin met zijn reactie op dit advies, 27 februari 1919.


    inv. nr. 69
    vergadering van 17 juni 1919
    nr. 41
    Advies op het ontwerp ouderdomswet (7 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting en een bijlage over de geschatte kosten van de premievrije renten door de wiskundig adviseur van de Rijksverzekeringsbank, K. Lindner.
    De Raad kan ermee instemmen dat iets wordt gedaan voor de niet-arbeiders wier inkomen even hoog is als dat van de verplicht verzekerde arbeiders. Tegen de verplichte verzekering van niet-arbeiders bestaan echter zeer grote bezwaren. Tegen een vrijwillige verzekering zijn ook bezwaren aan te voeren, maar deze zijn minder groot. De ervaringen met laatstgenoemde verzekering in België zijn ongunstig, maar in Nederland zal dat, meent de Raad, beter gaan. De voornaamste reden is dat de premies, zoals blijkt uit een nader overgelegd rapport van de wiskundig adviseur van de Rijksverzekeringsbank, voor de doelgroep betaalbaar zijn. De Raad maakt ernstig bezwaar tegen de premievrije uitkering van Fl. 3 in de week aan personen van 65 jaar en ouder. Dit is "eene bedeeling uit de Staatskas". Hetzelfde geldt de subsidiëring door het rijk van deze verzekering voor personen tussen de 35 en de 65 jaar.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.
    Met brief van de ministers van Arbeid, Financiën en Justitie waarin zij ingaan op het advies van de Raad van State, 19 juni 1919.


    toegang nr. 2.02.29
    inv. nr. 69
    vergadering van 17 juni 1919
    nr. 49
    Advies op het wetsontwerp wijziging Invaliditeitswet (6 p.)
    Met wetsontwerp, memorie van toelichting, een bijlage daarop en het verslag van een onderzoek naar de financiële aspecten uitgevoerd door de wiskundig adviseur van de Rijksverzekeringsbank, K. Lindner.
    De Raad kan zich bij de strekking van het wetsontwerp neerleggen, hoewel de kosten voor het rijk over een lange periode veel hoger uit zullen vallen. Hij heeft wel bezwaar tegen het laten vervallen van enkele artikelen die tot doel hadden cumulatie van uitkeringen krachtens de Ongevallenwet en de Invaliditeitswet te voorkomen. Het rechtsgevoel van arbeiders wordt erdoor aangetast, wanneer zij zien dat de een veel meer krijgt dan de ander. Dit moet anders geregeld worden, eventueel in de algehele herziening van de arbeidersverzekering die het regering heeft aangekondigd.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.
    Met enkele stukken waaronder een brief van de ministers van Arbeid, Financiën en Justitie waarin zij ingaan op het advies van de Raad van State, 19 juni 1919.


    toegang nr. 2.02.29
    inv. nr. 71
    vergadering van 18 november 1919
    nr. 27
    Advies op het wetsontwerp organisatie van de Rijksverzekeringsbank (1 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting.
    De Raad heeft geen bezwaar en adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden.


    toegang nr. 2.02.29
    inv. nr. 84
    vergadering van 5 juli 1921
    nr. 12
    Advies op het wetsontwerp land- en tuinbouwongevallenwet (9 p.)
    Met wetsontwerp, memorie van toelichting en het advies van de Hoge Raad van Arbeid, 4 april 1921.
    De organisatie van deze verzekering verschilt van het eerdere ontwerp van minister Talma en wel in die zin dat particuliere organisaties zoals de Centrale Landbouw-Onderlinge, de Tuinbouw-Onderlinge en de Rooms-Katholieke Boerenbond bij de uitvoering worden betrokken. De raad kan zich met de strekking van het ontwerp en met dit organisatiemodel verenigen.
    Bedenkelijk acht de Raad het echter dat het ontwerp geen beroep kent van de bedrijfsverenigingen op de Raden van Beroep en de Centrale Raad van Beroep. Volgens de memorie van toelichting zijn de bedrijfsverenigingen "privaatrechtelijke lichamen". De minister laat de mogelijkheid dat er voor de oplossing van geschillen commissies van scheidslieden komen, maar zo is wel de eenheid van rechtspraak in het geding. We zullen moeten afwachten hoe de situatie zich in de praktijk ontwikkelt, maar er kan rechtsongelijkheid ontstaan. De kans hierop zal minder worden wanneer er een centrale commissie van scheidslieden komt.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.
    Met een brief van de minister van Arbeid Aalberse, waarin hij ingaat op het advies van de Raad van State, 28 juli 1921.


    toegang nr. 2.02.29
    inv. nr. 163
    vergadering van 30 augustus 1927
    nr. 21
    Advies over het ontwerp wijziging Ziektewet ( 16 p.)
    Met wetsontwerp, memorie van toelichting en het advies van de Hoge Raad van Arbeid, 20 april 1927
    Na veertien jaar wordt dan "eindelijk" tot invoering van de Ziektewet overgegaan. De raad pleit er voor om deze wet dan ook zo "compleet mogelijk te maken", dat wil zeggen dat gelijktijdige invoering van de ziekenfondswet zeer gewenst is. Dit ontwerp kent geen loongrens meer, wat de Raad toejuicht, maar zij die in loondienst zijn van een particulier persoon vallen er buiten. Voor sommige kantoorbedienden valt dit te betreuren. Bij de uitvoering is gekozen voor een gemengd systeem met ziekenkassen bij de Raden van Arbeid en erkende bijzondere kassen. Deze laatste krijgen echter zeer weinig zelfstandigheid. De Raad herinnert aan de proeve Posthuma-Kupers die de gehele uitvoering aan een particuliere bedrijfsvereniging wilde opdragen met een door haar beheerd Garantiefonds. De Raad is niet voor de proeve, noch voor het oude systeem, waarbij de staat de hoofdrol speelt.
    Op aandringen van de Hoge Raad van Arbeid moeten de bijzondere ziekenkassen tenminste 2.000 leden hebben, wat naar inzicht van de Raad voldoende draagkracht oplevert. Dergelijke eisen zijn ook aan de ondernemingskassen en de bedrijfsverenigingen gesteld. Een groot bezwaar is de verbrokkeling, die zich met name zal doen gelden bij de rechtspraak, omdat bij er mogelijk zeer veel rechtsprekende organen zullen ontstaan, waardoor de rechtseenheid gevaar loopt. Erkenning van het particulier initiatief is een goede zaak, ook al omdat zij een "groote opvoedkundige betekenis voor de arbeiders" uitoefent. Sommigen hebben aangedrongen op een hoger uitkeringspercentage, maar dit kan in de CAO worden geregeld, zoals nu al soms gebeurt. De Raad is ingenomen met de instelling van een Profylaxefonds (preventieve gezondheidszorg).
    De Raad heeft geen bezwaar tegen artikel XVII over de uitkering aan vrouwen gedurende de zwangerschap en na de bevalling die trouwens een uitvloeisel is van de ontwerpconventie van de Internationale Arbeidsorganisatie.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.
    Met een brief van de minister van Arbeid c.a., Slotemaker de Bruine, waarin hij ingaat op het advies van de Raad van State, 5 november 1927.
    NB: dit wetsontwerp zou het in 1929 tot wet brengen en de naam krijgen van Ziektewet.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 432
    vergadering 24 januari 1933
    nr. 34
    Advies over het ontwerp tot wijziging van Organisatiewet Sociale Verzekering ( 6 p. )
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting en met conceptadviezen van de staatsraden Limburg en NN [handtekening onleesbaar].
    De Raad begroet dit wetsontwerp met grote voldoening. Er is jaren op gewacht, een voorstel om de Verzekeringsraad op te heffen lag al zeven jaren te wachten. In 1927 bracht de staatscommissie-Van IJsselsteijn haar rapport uit. De huidige organisatie is onpraktisch en duur. De Verzekeringsraad en de Rijksverzekeringsbank oefenen beide toezicht uit op de Raden van Arbeid die veel te autonoom zijn. De minister heeft tot tevredenheid van de Raad het standpunt van de meerderheid van de genoemde commissie die van de raden bijkantoren van de Rijksverzekeringsbank had willen maken, niet overgenomen. De Raad kan zich verenigen met de afschaffing van de raadsvergaderingen van de Raden van Arbeid, zodat bestuur en raad samen zullen gaan vallen. Bij de benoeming van de leden van de Raden van Arbeid heeft de Raad liever het stelsel van de Beroepswet waarbij Gedeputeerde Staten de beslissende macht hebben. Nu worden de leden voorgedragen door de centrale organisaties van werkgevers en werknemers.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat het bovenstaande is overwogen.
    Met een brief van de minister van Economische Zaken en Arbeid, T.J. Verschuur, aan de koningin, waarin hij ingaat op het advies, 27 februari 1933.


    toegang 2.02.29
    inv. nrs. 722
    vergadering 15 november 1938
    nr. 36
    +
    vergadering 22 november 1938
    nr. 69
    Advies op het ontwerp Kinderbijslagwet ( p.)
    Afzonderlijke adviezen van de staatsraden Van Bronkhorst Sandberg, Limburg en Kan en van staatsraad Schokking.
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting, met voorontwerp en toelichting en het advies van de Hoge Raad van Arbeid, 9 juli 1938.
    De Raad kan zich met de opzet en de uitwerking van het wetsontwerp verenigen, maar heeft bezwaar tegen de wijze waarop de rechtsgrond wordt aangegeven. Deze stoelt namelijk op twee gedachten, enerzijds een opvatting over de taak van de staat en anderzijds een opvatting over de verplichte verzekering. De enige juiste rechtsgrond is die welke ook voor de overige sociale verzekeringen geldt. De wet zal wel leiden tot extra lasten voor het bedrijfsleven, maar dit bezwaar kan worden weerlegd.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat zijn opmerkingen zijn overwogen.
    De staatsraden Van Bronkhorst Sandberg c.s. kunnen zich niet verenigen met de grondslagen van het voorstel. De wet zal leiden tot een ongewenste bevolkingstoename, omdat de "moral restraint" wordt weggenomen (verwezen wordt naar de theorie van Malthus). De wet kan ook leiden tot een steeds verdergaande staatsbemoeienis met de hoogte van de lonen en tot een "knieval" voor het verkeerde beginsel 'loon naar behoefte'. Een ander bezwaar zijn de hoge financiële lasten, waarmee het bedrijfsleven wordt opgescheept en het ontbreken van een loongrens. Gelukkig heeft de minister het advies van een deel van de Hoge Raad van Arbeid om ook de kleine zelfstandigen onder deze regeling te brengen niet overgenomen. De staatsraden geven geen oordeel of het wetsontwerp naar de Tweede Kamer moet worden gezonden.
    Het advies van staatsraad Schokking gaat eveneens over de rechtsgrond. De vorming van gezinnen en de beslissing hoe groot deze zullen zijn is een zaak waarin de overheid niet dwingend op mag treden. Dit is en blijft een persoonlijke verantwoordelijkheid. Sociale verzekeringen voorzien in de gevolgen van gebeurtenissen die de mens buiten zijn wil kunnen overkomen. Kinderbijslag is, aldus bezien, geen verzekering. Hij adviseert het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te zenden.

    Bijgevoegd zijn onder meer:
    conceptadvies van de meerderheid van de afdeling Sociale Zaken van de Raad, kladversie van dit advies met aantekeningen door diverse personen, een nota van de minderheid van deze afdeling geschreven door staatsraad Aalberse en een lange brief van de minister van Sociale Zaken, Romme, waarin hij reageert op het advies van de Raad van State, 3 januari 1939.
    Zie ook:
    notulen 15 november 1938, nr. 36 (inv. nr. 25)
    Aalberse, rapporteur namens de afdeling Sociale Zaken, meldt dat de meerderheid van de afdeling van oordeel is dat het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer gezonden moet worden, maar dat een minderheid, waartoe hij behoort, de omgekeerde mening is toegedaan. Hij heeft in een aan alle leden rondgezonden nota dit standpunt toegelicht. Volgt een discussie over beide standpunten. Een van de leden [niet nader genoemd] verdedigt het meerderheidsstandpunt dat bezwaren van financiële, juridische en ideologische aard behelst tegen het wetsontwerp. Het conceptadvies [van de meerderheid] wordt met 6 tegen 5 stemmen verworpen. De vice-president draagt de staatsraden Aalberse, Rutgers en Hasselman op een nieuw advies te ontwerpen overeenkomstig het meerderheidsadvies.
    notulen 22 november 1938, nr. 69 (inv. nr. 25)
    Het nieuwe conceptadvies wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming vastgesteld. De staatsraden jhr. Van Bronkhorst Sandberg, Limburg, Kan en Schokking behouden zich het recht van een afzonderlijk advies voor.
    NB: het conceptmeerderheidsadvies is gelijkluidend aan het afzonderlijk advies van de staatsraden Van Bronkhorst Sandberg c.a.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 884
    vergadering 29 oktober 1946
    nr. 14
    Advies over het ontwerp-noodwet ouderdomsvoorziening (7 p.).
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting.
    De Raad erkent de noodzaak van deze noodwet, wachten op de herziening van de sociale verzekering zal te lang gaan duren. De Raad is het eens met het gevoelen van de ministers dat een regeling zich niet mag beperken tot loonarbeiders. De extra financiële lasten zullen echter zwaar wegen en wel langer dan de drie jaar die het ontwerp voorziet. De Raad stelt voor dat de Staten-Generaal worden ingelicht over de financiële gevolgen, voordat het wetsontwerp bij de Staten-Generaal wordt ingediend. Invoering van het behoeftebeginsel maakt intensive controle noodzakelijk, omdat veel mensen anders eigen inkomsten zullen verzwijgen.
    Met een stembriefje waaruit blijkt dat zes staatsraden voor en vier staatsraden tegen het conceptadvies stemden. Tegen waren de vice-president Beelaerts van Blokland en de staatsraden Furstner, Kan en Rutgers.
    Met afzonderlijke nota's van de staatsraden Kan en Scholten.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat aan zijn opmerkingen aandacht is geschonken.
    Met een brief van de ministers van Sociale Zaken, Financiën en Binnenlandse Zaken, waarin zij ingaan op het advies van de Raad, 20 november 1946.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 944
    vergadering 6 januari 1948
    nr. 31
    Advies over het ontwerp-werkloosheidswet (2 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting. Deze laatste vangt aan met een geschiedenis van de werkloosheidsverzekering vanaf 1914 (5 p.).
    Met goedvinden van de koningin mocht het advies rechtstreeks aan de minister van Sociale Zaken worden gezonden.
    De Raad is zeer te spreken over dit met grote zorg voorbereide ontwerp. De voorgestelde wet zal een grote verbetering betekenen, maar zij legt de werkgevers, die het toch al moeilijk hebben, nieuwe lasten op. Derhalve geeft de Raad in overweging om met de indiening te wachten totdat de algehele herziening van de sociale verzekering tot stand is gekomen. Anderzijds is de werkloosheid thans laag en kan de minister het tweede argument laten prevaleren.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat zijn opmerkingen zijn overwogen.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 1062
    vergadering 14 maart 1950
    nr. 24
    Advies over het ontwerp-noodwet kinderbijslag kleine zelfstandigen ( 6 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting
    De regering acht de invoering van een kinderbijslagregeling voor kleine zelfstandigen wenselijk. Dit komt de Raad voor als een eerste stap op weg naar een algemene kinderbijslagregeling voor zelfstandigen. De Raad heeft daar bezwaar tegen en vraagt zich af of hiervoor een rechtsgrond aanwezig is. De kleine zelfstandige is vrij ondernemer en is daardoor minder afhankelijk van anderen dan de loonarbeider. Is het de taak van de staat om zelfstandigen die zich niet kunnen handhaven te steunen ? De overheid verstoort met deze toeslag de concurrentieverhoudingen. Ondernemers met meerdere kinderen hebben daar ook een voordeel aan, omdat de kinderen vaak in het bedrijf assisteren. Acceptabel is wel een regeling die uitsluitend bestemd is voor kleine zelfstandigen die in moeilijkheden verkeren.
    De Raad adviseert het wetsontwerp pas naar de Tweede Kamer te zenden, nadat aan zijn opmerkingen aandacht is geschonken.
    Met een brief van de ministers van Sociale Zaken en Financiën aan de koningin, waarin zij ingaan op het advies en de door hen aangevoerde rechtsgrond verdedigen, 6 juni 1950.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 1068
    vergadering 9 mei 1950
    nr. 26
    Advies over het wetsontwerp organisatiewet sociale verzekeringen (7 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting. Deze laatste vangt aan met een geschiedenis van de organisatie van de sociale verzekeringen en de oudere plannen tot reorganisatie (8 p.).
    Met handgeschreven conceptadvies door NN.
    De Raad kan zich verenigen met de leidende gedachte om de uitvoering van de sociale verzekeringen op te dragen aan per bedrijfstak georganiseerde bedrijfsverenigingen, zodat er een einde zal komen aan de tweeslachtigheid. De ministers hebben gemeend het probleem van de ouderdomsverzekering op te lossen door de uitvoering hiervan toe te vertrouwen aan een algemene bedrijfsvereniging, terwijl er ook een Centraal Administratiekantoor komt [= het latere Gemeenschappelijk Administratiekantoor, GAK]. Een deel van de bevolking kan niet in een bedrijfstak worden ondergebracht. De bedrijfsverenigingen zullen het karakter van publiekrechtelijke organen krijgen. Hun besluiten hebben kracht van wet, wat bij de oude bedrijfsverenigingen niet het geval was. De instelling van de Sociale Verzekeringsraad is in overeenstemming met artikel 152 van de Grondwet. Dit is niet het geval bij de bedrijfsverenigingen, waarvan niet kan worden gezegd dat door de wet zijn ingesteld. De Raad heeft overwegende bezwaren tegen het derde lid van artikel 3, waarbij voor (hoofd)bedrijfsschappen afwijkende regels kunnen worden gesteld (uit het antwoord van de ministers blijkt dat dezen er rekening mee houden dat publiekrechtelijke bedrijfsorganen en bedrijfsverenigingen te zijner tijd in elkaar op zullen gaan).
    De Raad adviseert het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te zenden, dan nadat "bepaaldelijk" aan zijn principiële opmerkingen met betrekking tot dit ontwerp aandacht is geschonken.
    Met een brief van de ministers van Sociale Zaken en Binnenlandse Zaken aan de koningin, waarin zij ingaan op het advies en hun standpunten verdedigen, 8 juni 1950.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 1229
    vergadering 21 juli 1953
    nr. 32
    Advies over het ontwerp-beroepswet (4 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting
    Met kladaantekeningen en concepten van diverse staatsraden.
    De Raad acht een vervanging van de oude wet wenselijk. Hij raadt aan de toelichting niet in te leiden met een relaas over vroeger door vakverenigingen geuite kritiek op het te juridische karakter van de Centrale Raad van Beroep. Gelukkig heeft men het voornemen om het lekenelement in de Centrale Raad te introduceren laten varen. Het idee om belanghebbenden een zekere invloed te geven op de benoeming van de leden van deze raad is "vreemd aan ons recht". Belangrijk is de invoering van de versnelde behandeling en de geneeskundige scheidsrechter, maar niet erg bevredigend is het dat er tegen de beslissing van de geneeskundige geen beroep open staat.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat zijn aan zijn opmerkingen aandacht is geschonken.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 1324
    vergadering 14 juni 1955
    nr. 19
    Advies over het ontwerp-algemene ouderdomswet ( 29 p.)
    Dossier dat een gehele archiefdoos vult. Afgezien van het advies zelf verdienen de aandacht:
    Wetsontwerp met memorie van toelichting. Deze laatste vangt aan met een geschiedenis van de ouderdomsvoorziening, eindigend met "De les der geschiedenis: een synthese" (33 p.)
    Afzonderlijke adviezen van de staatsraden Joekes, Van Poelje en Kranenburg (2 p.) en van de staatsraden Rutgers, Schokking en Cort van der Linden (2 p.).
    Aantekeningen van diverse staatsraden.
    Diverse, deels door de staatsraden geschreven conceptadviezen en amendementen.
    Klad van het vastgestelde advies, 13 juni 1955 met amendementen van de staatsraden Cort van der Linden en Schokking.
    Brief van secretaris-generaal Klatte van Sociale Zaken aan de Raad ten geleide van enige boekwerken over dit onderwerp, 29 maart 1955.
    Brief van de ministers van Sociale Zaken, Financiën en Binnenlandse Zaken en de staatssecretaris van Financiën, waarin zij reageren op de adviezen van de Raad en mededelen dat zij enige wijzigingen in het wetsontwerp hebben aangebracht, 24 juni 1955 (30 p.).
    Brieven van W.C. Sickesz te Amsterdam aan de Raad en de minister van Economische Zaken Zijlstra over het wetsontwerp, januari en februari 1956.


    Inhoud van het hoofdadvies
    De Raad verheugt zich dat deze zo belangrijke zaak een wettelijke regeling krijgt, ook al omdat nu de noodwet kan worden ingetrokken. Hij brengt hulde aan de bewindslieden die het ontwerp hebben opgesteld. Het ontwerp sluit nauw aan bij het advies van februari 1954 van de Sociaal-Economische Raad, maar de regering heeft haar verantwoordelijkheid genomen door op enkele punten hiervan af te wijken.
    De Raad heeft echter wel enkele, ten dele ernstige bezwaren. De regering moet niet te licht denken over de aanpassingsproblemen van de z.g. middengroepen, waartoe ook de kleine zelfstandigen behoren. De conclusie van hoofdstuk II van de memorie van toelichting "De les der geschiedenis: een synthese", dat [formulering van de Raad] "de staat in het algemeen belang de plicht en het recht [heeft] om zulk een verzekering tot stand te brengen." is juist.
    De minister van Sociale Zaken c.a. heeft in een brief van 8 juni 1955 de artikelen die betrekking hebben op aanpassing van het pensioen aan de index van de regelingslonen gewijzigd. Een dergelijke regeling is voor ons land geheel nieuw. Verwezen wordt naar verwante regelingen in België, Luxemburg, Frankrijk en Denemarken, maar de toelichting hierop is te summier. De Raad beveelt aan niet bij een stijging van 3% de pensioenen aan te passen, maar daarvoor een hoger percentage bijv. 5% te kiezen.
    In artikel 9 wordt de bevoegdheid tot het nemen van enkele maatregelen aan de minister van Sociale Zaken c.a. of aan de Sociale Verzekeringsbank gedelegeerd. De Raad meent dat dit te ver gaat en dat deze bevoegdheden toekomen aan de Kroon [zij moeten dus geregeld worden bij algemene maatregel van bestuur, hetgeen ook inhoudt dat de Raad moet worden gehoord]. Het betreft onder meer de bepaling van de omvang van de reserve en de hoogte van het premiepercentage.
    Een probleem vormt de invloed van de invoering van deze pensioenregeling op de bestaande pensioenen, zowel die krachtens bestaande sociale verzekeringswetten als die krachtens privaatrechtelijke overeenkomsten. Het wetsontwerp wil het in artikel 60 mogelijk maken dat de pensioenen van ambtenaren, ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen en pensioenen door ondernemers aan hun personeel toegezegd worden gekort met het AOW-pensioen, dit om een te grote cumulatie, waardoor het pensioen hoger uitvalt dan het laatst verdiende loon, te voorkomen. De Raad heeft overwegende bezwaren tegen aantasting van verworven rechten en voorziet grote conflicten bijvoorbeeld tussen werkgevers en werknemers. Hij stelt een regeling voor, waarbij in geval van conflicten de rechtbank de bevoegdheid krijgt tussenbeide te komen.
    Een ander probleem vormt de backservice. De wet voorziet in een volledig pensioen wanneer 50 jaar lang premie is betaald. De ministers willen alle personen van 65 jaar en ouder en al diegenen die niet de volle premie hebben betaald meteen een volledig pensioen uitkeren. De Raad stelt, evenals de Sociaal-Economische Raad een regeling voor, waarbij hij uitgaat van een overgangstermijn van vijf jaar.
    De ministers willen het pensioen onmiddellijk volledig invoeren, maar dit zal zeer veel geld gaan kosten en vele ouderen onredelijk bevoordelen, terwijl het in strijd is met de rechtsgrond van de regeling.
    De Raad is verbolgen over enkele voorpublicaties in "De Volkskrant" van 9 april 1955 en "Het Vrije Volk" van 12 mei 1955 resp. toen de zaak nog in de Ministerraad moest worden behandeld en enkele dagen nadat het ontwerp door deze raad was goedgekeurd, maar nog niet naar de Raad van State was gezonden. Door deze laatste publicatie worden de adviezen van de Raad feitelijk "waardeloos" gemaakt, door de eerste worden de ministers in een bepaalde richting beïnvloed.
    De Raad adviseert het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te zenden, dan nadat met zijn bezwaren rekening is gehouden.

    Afzonderlijk advies van de staatsraden Joekes e.a.
    Zij kunnen zich niet verenigen met de bezwaren van de meerderheid tegen de mogelijkheid om bestaande pensioenen aan te tasten. Aanpassing van bestaande pensioenregelingen achten zij dan ook "logisch en redelijk".

    Afzonderlijk advies van de staatsraden Rutgers e.a.
    Zij kunnen zich verenigen met de bepaling in het wetsontwerp omtrent de onmiddellijke en volledige invoering van het AOW-pensioen. Een aanpassingsperiode van vijf jaar achten zij niet noodzakelijk.



    toegang 2.02.29
    inv. nr. 1435
    vergadering 24 september 1957
    nr. 107
    Advies over het ontwerp-algemene kinderbijslagwet en enkele wijzigingsvoorstellen van bestaande wetten aangaande de kinderbijslag (10 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting, welke laatste aanvangt met een historisch overzicht (p. 1-5).
    De Raad heeft grote waardering voor de wetsontwerpen, waardoor de kinderbijslag voortaan geregeld zal zijn in drie op de wet steunende maatregelen. Voor de kinderbijslag vanaf het derde kind komt, als de ontwerpen aangenomen worden, een algemene volksverzekering, loontrekkenden behouden een kinderbijslag voor het eerste en tweede kind, terwijl ook de regelingen voor het overheidspersoneel blijven bestaan. De uitvoering van deze wetten wordt opgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid. De premies zullen worden geïnd door de belastingdienst.
    De Raad acht het niet nodig in te gaan op de rechtsgrond van deze verzekering. De keuze voor een volksverzekering heeft voordelen onder meer doordat zo een breed financieel draagvlak ontstaat. De zaak wordt echter onnodig gecompliceerd doordat de staatssecretaris van Sociale Zaken de kinderbijslag voor loontrekkenden wenst te handhaven, maar hij erkent dat hier sprake is van moeilijk ongedaan te maken verworven rechten [deze kinderbijslag bestond sinds 1941]. Hetzelfde geldt voor de afzonderlijke regeling voor het overheidspersoneel. Integratie van de ambtenaren in de sociale verzekering zal het voeren van een doelmatig salarisbeleid in zeer ernstige mate belemmeren. Een vooruitgang is reeds dat de ca. 1.200 bestaande regelingen voor deze groep tot een worden teruggebracht.
    De Raad constateert wel een leemte doordat de hoogte van de uitkeringen niet is gerelateerd aan het indexcijfer van de lonen, zoals wel is gebeurd bij de Algemene Ouderdomswet. Hij stemt in met de bepaling dat de kinderbijslag wordt uitgekeerd aan degene die de kinderen feitelijk onderhoudt. Wanneer de vader zijn kinderen niet onderhoudt, wordt uitgekeerd aan de pleeg- of stiefvader.
    Voor veel kleine zelfstandigen betekent de premie van "een aderlating van 2,2 % van het inkomen het spek van de boterham.", met name voor hen die mogen verwachten geen kinderen (meer) te krijgen en die toch premie moeten betalen.
    De Raad gaat nu niet in op de vraag welke sociale verzekering voorrang verdient en verwijst slechts naar zijn advies over hoofdstuk XII van de rijksbegroting.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat zijn opmerkingen zijn overwogen.
    Met conceptadviezen, conceptamendementen van staatsraden en handgeschreven aantekeningen van staatsraden.
    Met brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en de ministers van Financiën, Binnenlandse Zaken c.a. en Defensie aan de koningin, waarin zij ingaan op het advies van de Raad, 19 oktober 1957.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 1496
    vergadering 25 november 1958
    nr. 60
    Advies over het ontwerp-algemene weduwen- en wezenwet (4 p.)
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting. Deze laatste vangt aan met de voorgeschiedenis (p. 1-10). Met wijzigingen aangebracht in het ontwerp naar aanleiding van het advies van de Sociale Verzekeringsraad.
    De Raad heeft grote waardering voor het wetsontwerp en stemt in met deze maatregel die zal voorzien in de nood van weduwen en wezen. Hij betreurt het echter dat het pas op 8 november 1958 ingekomen advies van de Sociale Verzekeringsraad heeft geleid tot een groot aantal wijzigingen in het ontwerp, waar de Raad geen kennis van heeft kunnen nemen.
    De Raad acht het wel wenselijk om een anticoncubinaatsbepaling in het voorstel op te nemen. Vrouwen die samenleven met een andere man en wier wettige echtgenoot overlijdt, horen geen weduwe-uitkering te ontvangen.
    De Raad adviseert het wetsontwerp naar de Tweede Kamer te zenden, nadat zijn opmerkingen zijn overwogen.
    Met brief van de Sociale Verzekeringsraad aan de staatssecretaris van Sociale Zaken over de positie van de Raden van Arbeid en een eventueel toezicht van de Verzekeringsraad op deze raden, 31 juli 1957 en antwoord van de staatssecretaris, 25 oktober 1957.
    Met brief van de minister van Sociale Zaken aan de Raad van State met de tekst van het technisch advies van de Sociale Verzekeringsraad en de naar aanleiding daarvan door hem in het wetsontwerp aangebrachte wijzigingen, 8 november 1958.
    Met voornoemd advies van de Sociale Verzekeringsraad, vastgesteld op 24 oktober 1958.
    Met brief van de minister van Sociale Zaken aan de koningin, waarin hij reageert op het advies van de Raad van State, 10 december 1958.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 1706
    vergadering 18 juli 1962
    nr. 50
    Advies over het ontwerp-algemene bijstandswet
    Met twee verschillende wetsontwerpen en memories van toelichting. Deze laatsten vangen aan met een kort historisch overzicht (p. 1).
    De wijze waarop de veranderde opvattingen aangaande de sociale zorg en het maatschappelijk werk in het wetsontwerp tot uiting komen, heeft de instemming van de Raad.
    Het wetsontwerp beperkt echter zich tot een regeling van de financiële bijstand. Daarnaast is er het maatschappelijk werk dat niet-materiële hulp verleent en dat naar het oordeel van de Raad eveneens in een afzonderlijke wet moet worden geregeld.
    De Raad heeft er overwegend bezwaar tegen dat de burgerlijke en gemengde instellingen van weldadigheid worden opgeheven. De aangevoerde argumenten zijn niet doorslaggevend en liquidatiedwang is zo ingrijpend dat de wetgever van dit middel alleen in de uiterste noodzaak gebruik mag maken. De Raad onthoudt zich van het uitspreken van een oordeel over de wijze waarop de groepsregelingen zullen worden uitgevoerd, maar wil wel bepleiten, nu daarbij twee ministeries betrokken worden, dat er een afzonderlijke interdepartementaal orgaan voor wordt ingesteld. De Raad acht de voorgestelde rechtsgang -bezwaarschrift aan burgemeester en wethouders, beroep bij Gedeputeerde Staten en hoger beroep op de Kroon- bevredigend, zij het voor de aanvrager wel wat royaal.
    De Raad gaat vervolgens in op de memorie van toelichting.
    De Raad adviseert de term "rechtsplicht" in paragraaf 2 van de memorie van toelichting te vervangen door de term "verplichting" teneinde allerlei theoretische beschouwingen te vermijden. Wat de in deze paragraaf gegevens schets van de sociale geschiedenis aangaat, meent de Raad "dat het Nederlandse stelsel van sociale verzekeringen ervan uitgaat, dat de uitkeringen in beginsel niet en zeker niet in overwegende mate ten laste van de overheid komen." Deze grondgedachte waren uitdrukkelijk in deze passage op te nemen. De motivering aan het einde van deze paragraaf om het subsidiariteitsbeginsel om te keren [bedoeld wordt dat de overheid in eerste instantie hulp verleent, de kerkelijke en particuliere instellingen komen op de tweede plaats] is te mager. De opheffing van de Sociale Raden wordt in de memorie van toelichting amper toegelicht. Is het niet verstandiger daarmee te wachten totdat de nieuwe in het wetsontwerp beoogde samenwerkingsvormen tot stand zullen komen ? De raad stemt in met de nieuwe regeling van het verhaal. Bij de begroting van de kosten ontbreekt een schatting van de extra uitgaven die het gevolg zijn van de uitbreiding van het ambtelijk apparaat.
    De Raad adviseert het wetsontwerp pas naar de Tweede Kamer te zenden, nadat met zijn advies rekening is gehouden.

    Met een nader rapport van de ministers van Maatschappelijk Werk en Sociale Zaken aan de koningin waarin zij ingaan op het advies van de Raad, 6 augustus 1962.
    Met concept- en kladadviezen, amendementen en correspondentie van de met het ontwerpen van het advies belaste staatsraden.
    Met twee brieven van de minister van Maatschappelijk Werk aan de vice-president Beel, 7 mei en 5 juni. 1962.

    Het omvangrijke dossier bevat verder nog enkele adviezen uit het middenveld, namelijk:
    Rapport van de Algemene Diaconale Raad van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk over het voorontwerp van de wet en de verhouding tussen het maatschappelijk werk en de maatschappelijke zorg, december 1961.
    Adviezen van het Overlegorgaan van de drie Nederlandse werknemersvakcentralen, 20 september en 29 december 1961.
    Advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, 12 januari 1962.
    Advies van de Centraal Bond voor Inwendige Zending en Christelijk Maatschappelijk Werk, 29 december 1961.
    Advies van de Nationale Raad voor het Maatschappelijk Werk, 29 december 1961.
    Overzicht opgesteld door NN van de ingekomen adviezen en commentaren, z.j.


    toegang 2.02.29
    inv. nrs. 1748-1749
    vergadering 13 maart 1963
    nr. 64
    Advies over het ontwerpwet op een arbeidsongeschiktheidsverzekering ,
    en de wetsontwerpen tot wijziging van de Ziektewet en de Organisatiewet Sociale Verzekering, deze twee laatste ter aanpassing aan het eerstgenoemde wetsontwerp (65 p.). Het advies werd voorbereid door de staatsraden Romme, Ruppert en Van Rhijn.
    Met wetsontwerp en memorie van toelichting.

    Afgezien van het advies zelf verdienen de aandacht:
    Conceptadvies eindigend met het advies aan de koningin om de wetsontwerpen niet aan de Tweede Kamer op te sturen (deze passage is met potlood doorgehaald), 19 februari 1963.
    Brief van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de koningin waarin hij reageert op het advies, 8 mei 1963 (94 p.).
    Brief van staatsraad Ruppert aan zijn collegae Romme en Van Rhijn over de te volgen procedure, met een tijdschema en de verzuchting dat er wel erg veel haast bij is, 28 januari 1963
    Brief van staatsraad Van Rhijn aan zijn collega Ruppert met een reeks bezwaren tegen het wetsontwerp, 31 januari 1963.
    Brief van staatsraad Kan aan zijn collega Ruppert met onder meer de artikelen 80-82 (betreffen de invloed van de verzekering op het burgerlijk recht) waarvan de interpretatie hem veel moeite heeft gekost, 18 februari 1963.
    Andere brieven en briefjes van de behandelend staatsraden aan elkaar
    Advies van de Sociale Verzekeringsraad over de noodzakelijke aanpassing van de Ziektewet aan de WAO, 8 februari 1963.
    Advies van de Sociale Verzekeringsraad over de aanpassing van de Ziektewet aan de WAO, betreffende de uitkering bij zwangerschap en bevalling en de vrijwillige verzekering, 1 maart 1963.

    Inhoud van het advies over het wetsontwerp WAO De Raad heeft waardering voor het werk van de minister en zijn medewerkers en acht dit wetsontwerp een zeer belangrijke stap in de ontwikkeling van de sociale zekerheid.
    De regering heeft op een spoedige behandeling aangedrongen, maar De Raad wenste wel eerst in het bezit te zijn van het advies van de Sociale Verzekeringsraad, hetwelk hem op 11 februari bereikte, zodat hij pas op die dag met de beoordeling van het wetsontwerp kon beginnen.
    De Raad heeft verscheidene bezwaren tegen het wetsontwerp, waaronder enkele van zwaarwegende aard.
    De Raad heeft wel wat bedenkingen tegen het indienen van een wetsontwerp vlak voor het einde van een parlementaire periode.
    Hij kan zich verenigen met de idee dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen arbeidsongeschiktheid van korte en van lange duur (en niet zoals tot nu toe het geval is tussen ongeval en ziekte) en met het nieuwe criterium van arbeidsongeschiktheid [het risque social].
    Waarom integreert de minister de Ziektewet niet in de WAO, aangezien hij toch al de loongrens in de Ziektewet af wil schaffen en de toekomstige Ziekenfondswet wil ontkoppelen van de Ziektewet ? Op deze wijze wordt het systeem nog eenvoudiger, iets wat door iedereen wenselijk wordt geacht. “Beter dan menig ander weet Uwer Majesteits Minister, dat de geschiedenis der Nederlandse sociale verzekering meer dan een voorbeeld bevat van een verkeerde beslissing, waarop men dikwijls pas veel later kon terug komen.”
    De ongevallenwetten bevatten voorzieningen voor weduwen en wezen, het wetsontwerp WAO echter niet, terwijl de AWW een minder goede voorziening is dan de krachtens de ongevallenwetten uitgekeerde weduwen- en wezenrenten. Kan dit niet geregeld worden via de bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen ?
    Het is te betreuren “dat de ontworpen arbeidsongeschiktheidsverzekering zozeer wemelt van de casuïstiek, dat er wel geen verzekerde zal worden gevonden, die er uit wijs kan worden.”

    In het commentaar per hoofdstuk trekken de volgende opmerkingen nog de aandacht:
    de minister noemt het onderscheid tussen een ongeval in verband met de dienstbetrekking en arbeidsongeschiktheid uit anderen hoofde “vaak haast willekeurig” , maar dit miskent het gegeven dat de uitvoerings- en rechtsprekende organen een vast en goed omlijnd beleid hebben gevoerd. De Raad erkent dat het onderscheid tussen “risque professionel” en “risque social” niet meer wortelt in het sociaal-politieke denken van nu. Het “risque professionel” heeft echter wel als voordeel dat het werkgever en werknemer verplichtingen oplegt: de ondernemer om de veiligheid in zijn bedrijf te bevorderen en de werknemer om de veiligheidsmaatregelen in acht te nemen. Bij bedrijfsongevallen draagt de werkgever een grotere verantwoordelijkheid dan bij een ongeval dat in de vrije tijd is overkomen; derhalve dient er een betere voorziening te komen voor de nabestaanden van een op het bedrijf omgekomen werknemer. Hoewel in het vooroorlogse stelsel de nadruk in de sociale verzekering te veel lag op het verzekeringsmoment, gebeurt dit nu te weinig, waardoor de deur wordt opengezet naar een “verzorgingsstelsel”. Bekend is dat de minister graag naar een volksverzekering tegen arbeidsongeschiktheid wil [de WAO is een werknemersverzekering] en hoewel een wetsontwerp in deze zin nu niet ter tafel ligt, vindt de Raad wel dat zo’n verzekering betrekking dient te hebben op langdurige arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft bezwaren tegen het voornemen van de minister om de uitvoering van een volksverzekering aan bedrijfsverenigingen op te dragen. Volksverzekeringen, die ook voor niet-loontrekkenden gelden worden in principe door de Sociale Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid uitgevoerd
    Het is moeilijk een weloverwogen oordeel te geven over dit wetsontwerp, omdat er nog geen voorstellen voor het liquidatie- en overgangsrecht zijn.
    De door de minister voorgestelde afschaffing van de loongrens in de Ziektewet is onvoldoende gemotiveerd.
    De minister wijkt ten aanzien van de ambtenaren af van datgene wat de Sociaal-Economische Raad en de Sociale Verzekeringsraad hebben geadviseerd. Hij ontwijkt het probleem, dat juist nu ten principale dient te worden benaderd. De SER achtte het onjuist om de ambtenaren buiten deze regeling te laten.
    Ook op andere punten wijkt de minister af van de adviezen van deze twee organen. Het is inconsequent om enerzijds geen loongrens en anderzijds een maximumdagloon te hanteren; dit is nadelig voor de hogere inkomens omdat deze zich zullen moeten bijverzekeren
    Bij de premieverdeling wordt er ten onrechte van uitgegaan dat het voorkomen van ongevallen ten laste van de werkgever komt en de gevolgen van ongevallen ten laste van werkgever en werknemer.
    De Raad deelt de voorkeur van de minister en de Sociaal-Economische Raad om de uitkeringen te koppelen aan de algemene loonontwikkeling.
    Welke opvattingen heeft de Federatie van Bedrijfsverenigingen ten aanzien van de Gemeenschappelijke Medische Dienst ?
    Men kan zich in het algemeen goed vinden in de opvattingen van de minister over de invloed van de verzekering op het burgerlijk recht, zij het dat de uitkeringen acties ex de artikelen 1406 en 1407 van het Burgerlijk Wetboek onverlet laten.
    De Raad vindt dat de medische behandeling niet hoort te worden ondergebracht bij uitvoeringsorganen van de sociale verzekering en dat de patiënt vrij dient te zijn in de keuze van zijn behandelaar. Het verdient derhalve aanbeveling om het revalidatiecentrum van de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam onder te brengen in een afzonderlijke stichting. De minister dient hierover thans een uitspraak te doen.
    Men voelt het meeste voor een stelsel van premiedifferentiatie dat het midden houdt tussen uniforme tarieven en tarieven die gerelateerd zijn aan het bedrijfsrisico.
    De considerans van het wetsontwerp dekt de inhoud niet helemaal.
    Hierna volgt het commentaar per artikel.
    De Raad adviseert de wetsontwerpen niet aan de Tweede Kamer te zenden dan nadat met het advies ernstig rekening is gehouden.


    toegang 2.02.29
    inv. nr. 1812
    vergadering 22 april 1964
    nr. 42
    Advies over het ontwerp-wet werkloosheidsvoorziening (14 p.)
    Afgezien van het advies zelf verdienen de aandacht:
    Wetsontwerp en memorie van toelichting. Deze laatste vangt aan met een kort historisch overzicht (4 p.).
    Brief van de Centrale Revisie- en Contactinstantie aan de minister met zijn advies, 26 februari 1964.
    Brief van staatsraad Kan aan zijn collega Ruppert met zijn eerste reactie op het wetsontwerp, 26 februari 1964.
    Brief van mej. mr. Mullemeister aan staatsraad Kan met een antwoord op enkele vragen over de Beroepswet, 2 maart 1964.
    Brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan de minister met haar advies, 10 maart 1964 (op zijn verzoek doorgezonden aan de Raad van State).
    Brief van mr. NN Kerkhofs aan staatsraad Romme met een antwoord op diens vragen over de groepen A en B, 12 maart 1964.
    Brief van staatsraad Ruppert aan zijn collega Romme, waarin hij ingaat op diens kritiek op het wetsvoorstel, 16 maart 1964.
    Brief van staatsraad Ruppert aan zijn collega Van Rhijn, 17 maart 1964.
    Brief van staatsraad Ruppert aan zijn collegae staatsraden, waarin hij meedeelt het eerste concept van het advies gereed te hebben en ingaat op de kritiek van staatsraad Romme die het wetsontwerp als "een dolksteek" voor de Algemene Bijstandswet beschouwt, 19 maart 1964.
    Brief van staatsraad mr. W.F.. Lichtenauer aan zijn collega Ruppert over het conceptadvies, met kritiek op handelwijze en taalgebruik van minister Veldkamp, 20 april 1964
    Brief van de minister van Sociale Zaken c.a. aan de koningin waarin hij reageert op het advies, 11 augustus 1964. De Sociaal-Economische Raad heeft op 26 juni 1964 alsnog een advies uitgebracht, waarna de Raad voor een tweede maal over het wetsontwerp adviseerde.
    Conceptadviezen, amendementen, aantekeningen van de behandelend staatsraden en onderlinge brieven.

    Inhoud van het advies
    De Raad acht het mogelijk dat na studie zou blijken dat een regeling als beoogd in het wetsontwerp geplaatst dient te worden binnen het geheel van de regelingen rond de werkloosheid en derhalve alleen in samenhang met de Algemene Bijstandswet en de Werkloosheidswet kan worden vastgesteld.
    De Raad heeft een reeks vragen.
    Verdient het geen overweging de maximale uitkeringsduur van de Werkloosheidswet te verhogen ? Wanneer deze wet tot stand komt, is deze mogelijkheid verkeken. Voor het bedrijfsleven is deze wet wel bijzonder voordelig, de gevolgen van de werkloosheid worden immers voor een groot deel afgewenteld op de staat en het Nederlandse volk [de Wet Werkloosheidsvoorziening werd niet uit premieopbrengsten, maar uit de schatkist gefinancierd]. Het ware beter dat het bedrijfsleven betrokken blijft bij de gevolgen van de werkloosheid. Het wetsontwerp draagt de uitvoering op aan de gemeentebesturen, maar de Raad zou liever zien dat dit werd opgedragen aan de bedrijfsverenigingen. Dit heeft ook administratieve voordelen. Het beroepsrecht wordt in het wetsontwerp, evenals bij de sociale verzekering, ondergebracht bij de Raden van Beroep. Waarom beperkt, als de uitvoering aan gemeenten wordt opgedragen, het wetsvoorstel de voorziening tot werkloze werknemers ?
    Wat betreft de verhouding tot de Algemene Bijstandswet merkt de Raad op dat de sociale voorziening van de groepen A en B nu wordt samengevoegd, waardoor de werking van de Bijstandswet wordt ingekrompen zonder dat verwezen wordt naar het in de Tweede Kamer verworpen amendement-Heroma Meilink (schrapping van artikel 97 sub b in het ontwerp-Algemene Bijstandswet).
    De Raad meent derhalve dat eerst moet worden nagedacht over het gehele vraagstuk van de werkloosheidsvoorzieningen alvorens een wet als deze naar de Kamer te zenden. Hij meent verder dat eerst het advies dient te worden ingewonnen van de Sociaal-Economische Raad, wat nu niet gebeurd is, temeer omdat krachtens dit wetsvoorstel deze raad een taak erbij krijgt.
    De Raad adviseert het wetsontwerp niet naar de Tweede Kamer te zenden.