Verenigingen voor armenzorg en armoedepreventie in de negentiende eeuw

 
English | Nederlands

Inleiding

Inleiding op het thema

De armenzorg: versnipperd over kerken, burgerlijke gemeenten en particuliere organisaties

Een belangrijk kenmerk van de negentiende-eeuwse armenzorg is dat zij lokaal georganiseerd was. In de Bataafs-Franse Tijd waren pogingen ondernomen om de armenzorg tot taak van de nationale overheid te maken, maar die zijn mislukt. Ook Thorbecke had geen succes met zijn concept-armenwet van 1851, waarin de armenzorg onder staatstoezicht werd gebracht. De kerken zagen het als hun religieuze plicht om voor de armen te zorgen en verzetten zich tegen staatsinmenging. Daarbij domineerden liberale opvattingen een groot deel van de negentiende eeuw. Zij dicteerden dat de overheid zich tot het allernoodzakelijkste zou moeten beperken en de armenzorg hoorde daar nadrukkelijk niet bij. Pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw won de gedachte veld dat de staat meer verantwoordelijkheid moest nemen voor de sociale problemen.1 Dit had echter nog weinig gevolgen voor de praktische hulpverlening zodat de armenzorg tot in de twintigste eeuw een lokale aangelegenheid bleef. Hierbij speelde ook een niet-ideologisch aspect een rol: er waren binnen Nederland grote verschillen in de kosten van levensonderhoud.2 De overheid informeerde zich wel uitgebreid over de lokale verrichtingen. Alle weldadigheidsinstellingen moesten jaarlijks inlichtingen verstrekken aan het gemeentebestuur. De gemeenten rapporteerden aan de provincie, en die weer aan het ministerie van Binnenlandse Zaken. Op basis van al deze informatie werd jaarlijks een Verslag over het Armwezen gedrukt.3 De overheid gebruikte de verzamelde gegevens echter niet.

Binnen de lokale gemeenschappen was de armenzorg erg versnipperd. Het zwaartepunt lag bij de kerken. De meeste kerken hadden hun eigen armbestuur, weeshuizen, gasthuizen en instellingen voor ouden van dagen. Kleinere spelers waren particuliere organisaties, zoals stichtingen die een hofje beheerden, commissies die soep uitdeelden of verenigingen die kleding verschaften. De lokale overheid verleende alleen zorg in die gevallen waarin de kerken en andere particuliere organisaties te kort schoten. In bijna alle steden bestond daarvoor een Burgerlijk Armbestuur dat zeer nauw verweven was met de gemeente. Het kwam erop neer dat talloze kleinschalige voorzieningen tesamen de armenzorg in een plaats uitmaakten. In een grote stad als Den Haag bijvoorbeeld waren rond het midden van de negentiende eeuw naast de gemeente 73 besturen en instellingen actief in de armenzorg.4 Deze situatie ging ten koste van de efficiëntie.

Naast de kerkelijke instellingen en de burgerlijke armbesturen die samen de bulk van de zorg verleenden, staken particuliere organisaties in zeker opzicht mager af.5 Hun uitgaven aan bedeling, kwantitatief de belangrijkste vorm van armenzorg, waren althans zeer bescheiden. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen niet meer dan enkele procenten van de uitgaven aan bedeling voor rekening van particuliere instellingen. Het aandeel groeide wel: van 3% in 1879 tot 6% in 1898. In absolute cijfers gaat het om 1,4 miljoen gulden in 1879 en 2,5 miljoen in 1898. De gemeenten en de kerken namen de rest voor hun rekening: de gemeenten 43% in 1879 en 48% in 1898 en de kerken 54% in 1879 en 46% in 1898.6 Interessant is echter dat juist particuliere organisaties, en daarbinnen met name verenigingen, voor kwalitatieve vernieuwing zorgden. Zij richtten zich op groepen die tussen wal en schip vielen zoals verwaarloosde kinderen en experimenteerden met nieuwe vormen van hulpverlening. Hun bescheiden aandeel in de bedeling zegt daarom niet veel over hun aandeel in andere vormen van armenzorg, bijvoorbeeld de werkverschaffing of verlening van medische zorg. Zij sprongen in het gat dat ontstond doordat de reguliere armenzorg door kerken en burgerlijk armbesturen in toenemende mate tekort schoot.

Vernieuwing van de armenzorg door de opkomst van verenigingen

Tot nu toe heeft vooral een specifieke vernieuwing de aandacht van historici getrokken, namelijk de opkomst van de zorgenaamde ‘moderne armenzorg’ in de loop van de negentiende eeuw.7 Deze moderne armenzorg werd gekenmerkt door patronage: burgers gaven persoonlijk intensieve begeleiding aan een beperkt aantal armen. Tijdens huisbezoeken gaven zij steun en adviezen en zonodig enige materiële hulp. Ook bemiddelden zij soms bij het zoeken naar werk en zij stimuleerden de armen tot gewenst gedrag, zoals sparen en het zoeken van scholing voor de kinderen. Model voor deze nieuwe benadering staat de Amsterdamse vereniging Liefdadigheid Naar Vermogen (LNV), opgericht in 1871. Onderzoek naar deze vereniging heeft tot een debat geleid over de vraag of LNV door deze persoonlijke benadering daadwerkelijk disciplinering van armen heeft bereikt en zich daarmee gunstig heeft onderscheiden van de kerkelijke en burgerlijke armenzorg.8 

Bij nadere beschouwing blijken particulieren echter al vanaf het begin van de negentiende eeuw nieuwe initiatieven te hebben genomen. Een opvallend fenomeen waren de landbouwkolonies. In de eerste helft van de negentiende eeuw werden in het noorden van het land landbouwkolonies opgericht waar armen aanvankelijk vrijwillig woonden en werkten. Na 1823 werden er daarnaast ook steeds meer opgepakte bedelaars gedwongen tewerkgesteld en werden er ook vele weeskinderen en verwaarloosde kinderen heen gestuurd. Deze kolonies werden opgericht door de Maatschappij van Weldadigheid, een initiatief van Johannes Van den Bosch, die hierbij overigens op belangrijke steun van de overheid kon rekenen. Rond het midden van de eeuw werd een landbouwkolonie van hervormde signatuur geopend onder de naam Nederlandsch Mettray. Het was een soort agrarisch heropvoedingsgesticht waarin jongens werden opgenomen met wie iets fout was gegaan of fout dreigde te gaan.9

In feite was er de hele negentiende eeuw door sprake van een naast en na elkaar opkomen van steeds nieuwe verenigingen die op hun eigen wijze specifieke groepen armen wilden helpen of armoede wilden voorkomen. Heel anders dan de landbouwkolonies waren de instellingen die dames uit Réveilkringen openden. Vooral tussen 1830 en 1850 openden zij in de grote steden allerlei nieuwe soorten liefdadige instellingen, zoals naaischolen voor armen en ‘inrichtingen voor haveloze kinderen’.10 Bij uitstek gericht op zieken waren de diaconessen, die de zieken aan huis of in wijklokalen verpleegden. In het tweede kwart van de negentiende eeuw kwamen er op verschillende plaatsen afdelingen van de vereniging Dorcas, een vrouwenvereniging die kleding uitdeelde aan arme vrouwen en kinderen. Weer anders waren de door de katholieke kerk gestimuleerde Vincentiusverenigingen en Elisabethverenigingen, die zich na het midden van de eeuw over het land verspreidden. Hun leden hadden als voornaamste doel zelfheiliging en richtten zich op huisbezoek van de armen, waarbij zij troost, hulp en geld verschaften. Een zeer informatief hoofdstuk daarover schreef Wouters in zijn studie naar de armenzorg in Den Bosch. In hun werkwijze vertoonden deze verenigingen een lange tijd nauwelijks opgemerkte gelijkenis met de ‘moderne armenzorg’ zoals die sinds 1870 door Liefdadigheid Naar Vermogen en andere verenigingen voor armenzorg werd beoefend.

Wel vernieuwend waren LNV en andere 'moderne' verenigingen in hun nadrukkelijk streven naar samenwerking van alle armenzorginstellingen, om de nadelen van de versnippering tegen te gaan. Zij wonnen met deze opvatting in het laatste decennium van de negentiende eeuw terrein toen het debat over de armenzorg en de rol van de overheid daarin in alle hevigheid losbarstte. De behoefte aan betere coördinatie en samenwerking leidde overigens pas vanaf 1912 tot de oprichting van lokale samenwerkingsorganen, armenraden genoemd.11 

Een simpele tweedeling tussen traditionele en moderne armenzorg is in elk geval weinig overtuigend. De Bie en Fritschy oefenden al in 1985 kritiek op de voorstelling dat er zich tot diep in de negentiende eeuw geen wezenlijke veranderingen in de lokale armenorganisaties zouden hebben voorgedaan.12 Dit beeld heeft waarschijnlijk meer te maken met de stand van het onderzoek (met name voor de eerste helft van de negentiende eeuw nog weinig gevorderd) dan met de instellingen voor armenzorg zelf. Talsma interpreteert de negentiende-eeuwse vernieuwingen in de lokale armenzorg als de opkomst van de filantropie, die naast en in de plaats komt van de traditionele caritas. De filantroop stelt niet alleen geld ter beschikking, maar besteedt tijd en aandacht aan het fenomeen armoede in de overtuiging dat het een maatschappelijke kwestie is die moet worden verholpen.13 Onder invloed van maatschappelijke veranderingen zoals snelle urbanisatie, industrialisering, de emancipatie van de katholieke kerk en de vergroting van de medische kennis vernieuwde de particuliere armenzorg zich in de loop van de negentiende eeuw dus voortdurend. Vermoedelijk vond daarbij toenemend differentiatie en specialisatie plaats. Hoe dit precies verliep, is echter nog onbekend. Waarom zo vaak voor de vorm van een vereniging werd gekozen om de doelen te verwezenlijken, blijft eveneens nog een onbeantwoorde vraag. Tot nu toe is het fenomeen te weinig bestudeerd om zelfs maar de globale ontwikkelingslijnen te schetsen.

Een historiografische lacune

De verenigingen voor armenzorg zijn onderbelicht gebleven in de historiografie. Er is inmiddels heel wat onderzoek verricht naar de negentiende-eeuwse armenzorg, maar de meeste publicaties concentreren zich op de burgerlijke en kerkelijke zorg. Zo zijn er diepgaande studies verschenen over de armenzorg in Rotterdam (1977), Amsterdam (1992), Maastricht (1997) en Zuid-Beveland (2001) die zich vrijwel geheel beperken tot deze vormen van zorg. Een monografie over Leeuwarden (2000) is breder georiënteerd maar beperkt zich toch ook grotendeels tot de Stadsarmenkamer.14 Verder zijn er goede studies over organisaties voor onderlinge hulp, zoals zieken- en begrafenisbussen, die een belangrijke functie hadden bij het voorkomen van armoede.15 De echte zorgverenigingen zijn er echter bekaaid af gekomen. Zo kan men de indruk krijgen dat zij altijd maar kortstondig functioneerden en een klein aantal armen bereikten, zodat ze voor de armenzorg als geheel weinig relevant waren. 16 Een nadere bestudering zal dit beeld kunnen nuanceren. Er zijn overigens wel vele en soms informatieve gedenkboeken aan liefdadigheidsverenigingen gewijd, maar die hebben niet altijd de vereiste wetenschappelijke distantie tot het onderwerp en zijn meestal weinig analytisch.

De historiografie over de negentiende-eeuwse civil society is de laatste decennia verrijkt met studies over culturele verenigingen, vrijmetselaars, over het grote belang van religie in het verenigingsleven en over de betekenis van verenigingen voor de politieke cultuur, om slechts een paar belangrijke thema’s te noemen.17 De liefdadigheidsverenigingen hebben nog geen aanleiding tot een diepgaande studie gegeven. Wel is duidelijk dat charitatieve verenigingen een allesbehalve marginaal verschijnsel waren in de opbloei van het verenigingsleven in de negentiende eeuw.18 In een stad als Haarlem, vermoedelijk zeer representatief voor andere middelgrote steden, werden er vele opgericht. Ze zijn onder meer interessant vanwege de relatief grote betrokkenheid van vrouwen, als leden en zelfs als bestuursleden.19 Dit verdraagt zich slecht met de algemene opvatting dat het verenigingsleven een mannenaangelegenheid was, als behorend tot de aparte levenssfeer voor mannen waaraan de negentiende-eeuwse burgerij zo hechtte. Daarmee zijn liefdadigheidsverenigingen niet alleen voor de bestudering van de civil society interessant maar ook voor vrouwengeschiedenis.

In de vele stadsgeschiedenissen die de laatste twintig jaar zijn verschenen, worden de hoofdstukken over armenzorg meestal gedomineerd door beschrijvingen van de burgerlijke en kerkelijke zorg. Toch wordt vaak ook enige aandacht besteed aan particuliere initiatieven, maar meestal ontbreekt de ruimte om meer te doen dan verenigingen kort aan te duiden. Dit gebeurt dan ook nog bijna altijd op basis van reeds bestaande publicaties.20 De enige stad die kan bogen op een uitgebreide beschrijving van de veelzijdige particuliere initiatieven op het gebied van armenzorg en ziekenzorg in de negentiende eeuw is Utrecht. De stadshistoricus ’t Hart ruimde hiervoor in zijn Leven in Utrecht uit 2005 verschillende hoofdstukken in.21 Op het terrein van de lokale geschiedenis is er dus nog het een en ander te doen aan verenigingen voor armenzorg en armoedepreventie.

Datzelfde geldt wanneer men het perspectief van de geschiedenis van de verzuiling kiest. Talsma wierp de vraag op naar het verband tussen het verzuilingsproces en de vele lokale filantropische initiatieven die in de tweede helft van de negentiende eeuw opkwamen. Daarbij noemde hij vele verenigingen die in de database voorkomen, zoals de verenigingen voor afschaffing van sterke drank, de Heldring-gestichten ten behoeve van prostituees en de Vincentiusverenigingen. In tegenstelling tot wat hij verwacht had, was van een dergelijk verband weinig tot niets terug te vinden.22 De armenzorg ontwikkelde zich niet volgens het gebruikelijke verzuilingspatroon, vond ook Van der Valk.23

Verantwoording van het project: algemeen

Doelstelling en doelgroep van het project

Het doel van dit project is een algemeen overzicht bieden van de verenigingen voor armenzorg en armoedepreventie die in de negentiende eeuw in Nederland bestaan hebben. Het overzicht bevat per vereniging een aantal basiskenmerken (opgesomd in de paragraaf toelichting op de velden) en een opgave van beschikbare literatuur en archieven.

Deze database is primair bestemd voor onderzoekers en studenten op de terreinen van sociale geschiedenis (sociale zorg), culturele geschiedenis (civil society), religieuze geschiedenis (het religieus geïnspireerde verenigingsleven), stadsgeschiedenis, vrouwengeschiedenis en geschiedenis van de verzuiling. Secundair kan de database van belang zijn voor scholieren en amateur-historici, met name lokaal-historici en genealogen.

Geografische afbakening

Er is voor gekozen om heel Nederland in het onderzoek te betrekken in plaats van een of meer steden of regio’s. Hoewel de zorg lokaal georganiseerd was, leent het verenigingswezen zich juist ook voor studie op ander dan lokaal niveau, en voor studie naar de betrekkingen tussen de verschillende niveau’s. Heel wat verenigingen stichtten afdelingen in den lande, zoals Christelijk Hulpbetoon vanuit de hoofdvestiging in Den Bosch. In andere gevallen ontstonden er tientallen verenigingen met dezelfde doelstelling en werkwijze die geheel onafhankelijk van elkaar bleven. Dit gold voor de verenigingen met de naam Moederlijke Weldadigheid, ook genoemd Moederlijke Liefdadigheid, die naar het Franse model van de Société Maternelle waren opgezet. Dergelijke landelijke organisatievormen of buitenlandse inspiratie hoefden niets te betekenen voor de oriëntatie van deze verenigingen. Onder een op het eerste gezicht nationale of internationale oriëntatie kon in feite een lokale resp. nationale gerichtheid schuil gaan.24 De relatie tussen plaats, regio en nationale staat was in de negentiende eeuw complex en voortdurend in beweging en is daarom ook relevant voor het onderzoek naar charitatieve verenigingen.

Chronologische afbakening

De chronologische afbakening is eenvoudig de periode 1800-1900. Andere afbakeningen zijn overwogen, maar leken niet opportuun. De gebruikelijke periodisering in de geschiedschrijving over de armenzorg -naar de armenwetten van 1854 en 1912- is ongeschikt, want deze wetten hadden vooral betrekking op de burgerlijke en kerkelijke instellingen. De wet op de verenigingen van 1855 was relevanter, maar kan evenmin als een cesuur worden beschouwd. Het was voor 1855 moeilijker maar desondanks mogelijk om charitatieve verenigingen op te richten en de wettelijke regeling leidde niet tot een plotselinge oprichtingsgolf.25 Het jaar 1871, waarin Liefdadigheid Naar Vermogen werd opgericht, is evenmin geschikt als cesuur. Dit is reeds opgemerkt in de historische inleiding op het thema. Waar geen geschikte afbakening op inhoudelijke gronden zich aandiende, is daarom gekozen voor de gehele eeuw.

Aan de keuze voor de gehele negentiende eeuw was een praktisch voordeel verbonden. Zowel aan het begin als aan het einde van de eeuw werden landelijke overzichten van instellingen voor armenzorg samengesteld. In de Bataafs-Franse Tijd liet de overheid vele enquêtes uitvoeren naar armenzorg.26 Doorgaans betroffen zij de kerkelijke en burgerlijke instellingen, maar er was er ook één die betrekking had op “vrije”, dat wil zeggen particuliere maar niet-kerkelijke instellingen. Dit was de enquete uit 1811 naar “Ētablissements de charité et de bienfaisance dirigés par des sociétés libres”. Van het departement Zuiderzee waartoe Amsterdam behoorde is helaas geen antwoord bewaard, maar van verschillende andere departementen wel. Zij lieten ofwel weten dat dergelijke instellingen bij hun niet bestonden (Bouche de la Meuse, Ems Occidental, Bouche de l’IJssel) of leverden korte opgaven met een aantal gasthuizen en broederschappen die eerder als stichting of fonds dan als vereniging functioneerden (Frise, Ijssel Superieure).27 De enquête suggereert dat er in deze tijd nog niet of nauwelijks verenigingen voor armenzorg en armoedepreventie bestonden, een indruk die overigens in de literatuur wordt bevestigd.

Aan het einde van onze onderzoeksperiode was de situatie compleet veranderd en bestonden er vele verenigingen. Wij konden daarvan een min of meer compleet overzicht geven dankzij het debat over de armenzorg dat sinds 1891 gevoerd werd.28 Er werden in het kader daarvan indrukwekkende initiatieven genomen om alle grote en kleine instellingen van armenzorg tot in de verste uithoeken van het land te documenteren. Zie hierover verder onder Bronnen.

Onderzoekstrategie

De onderzoekstrategie werd bepaald door de grote rijkdom aan eigentijdse gedrukte bronnen: die zijn daarom als eerste onderzocht. De belangrijkste van deze negentiende-eeuwse publicaties worden besproken in de paragraaf Bronnen. Hier noemen wij met name het overzicht van erkende verenigingen (1855-1890) dat Goossens van Eyndhove in 1891 publiceerde en waaruit wij een kleine 400 verenigingen selecteerden. Uit het oogpunt van onderzoekstrategie is relevant om te vermelden dat de Gids van Blankenberg c.s. pas aan het einde van het onderzoekstraject is doorgenomen. Op het eerste gezicht leek het boekwerk door zijn uitputtende karakter een goed startpunt, maar al snel bleek het ongeschikt om de relevante verenigingen te selecteren uit de totaal circa 7500 instellingen. Dit kwam vooral omdat de geboden informatie meestal te beknopt was om vast te stellen of een organisatie als vereniging dan wel als stichting functioneerde.

Na het doornemen van de gedrukte bronnen is onderzoek gedaan in de moderne literatuur (via bibliografische zoekmachines als Picarta) en gezocht naar archieven van de betrokken verenigingen. Om vast te stellen of een vereniging archief had nagelaten en waar zich dat bevond, werd in eerste instantie gezocht via archieven.nl, archiefnet.nl, archieven in nederland.nl, en daarnaast via algemene zoekmachines als Google. Wanneer de indruk bestond dat niet alle inventarissen op internet beschikbaar waren, werd ter controle en aanvulling contact gelegd met archiefbewaarplaatsen en documentatiecentra. Dergelijke controles zijn uitgevoerd voor de collecties van het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen, het Réveil-Archief in Amsterdam, het Protestants Documentatie Centrum in Amsterdam, een aantal streek- en gemeentearchieven en een enkel particulier archief.

Wij hebben ons in principe beperkt tot de inventarissen van archieven in openbare bewaarplaatsen. Wanneer wij wisten dat een archief zich elders bevond, bijvoorbeeld bij een particulier of bij de vereniging zelf, hebben wij de bewaarplaats in de database vermeld. De archieven van de Heldringgestichten (zoals het Asyl Steenbeek en de Vereeniging Bethel) zijn hiervan een belangrijk voorbeeld. In het Centraal Register Particuliere Archieven (CRPA), dat ondergebracht is bij het Nationaal Archief in Den Haag, hebben wij een uitgebreide steekproef gedaan. De steekproef bestond uit de kaartenbak met de rubriek “Maatschappelijke voorzorg - hulpverlening”. De uitkomst was dat het overgrote deel van deze archieven inmiddels is overgebracht naar openbare archiefbewaarplaatsen zoals het Réveil-Archief. We constateerden dat we daardoor de meeste archieven al gevonden hadden via andere zoekmethoden. Daar komt bij dat het CRPA sinds eind twintigste eeuw niet meer wordt bijgehouden en de dossiernummers vaak niet meer correct doorverwijzen.

Er is op een enkele uitzondering na geen archiefonderzoek verricht. Onderzoek in archieven zou de werkzaamheden enorm hebben verzwaard en was niet noodzakelijk voor ons doel: een algemeen overzicht te bieden van de negentiende-eeuwse verenigingen voor armenzorg en armoedepreventie. De uitzondering betreft de archieven die in de Bataafs-Franse Tijd gevormd zijn naar aanleiding van overheidsenquêtes naar armenzorg. Zij boden de mogelijkheid om een landelijk overzicht van bestaande instellingen te verkrijgen, iets wat verder alleen mogelijk was aan het einde van de negentiende eeuw dankzij de Gids. De enquêtes uit de Bataafs-Franse Tijd lieten echter bovenal zien dat er toen nog nauwelijks liefdadigheidsverenigingen waren. Dit is boven toegelicht bij de paragraaf chronologische afbakening.

In het laatste stadium van het onderzoek is de Gids ter hand genomen en systematisch doorgenomen. Toen was inmiddels veel kennis opgebouwd en waren al een paar duizend verenigingen en afdelingen in de database opgenomen. Gegevens over reeds opgenomen verenigingen werden aangevuld, naar twijfelgevallen werd verder onderzoek verricht, en verenigingen die buiten de Gids nergens anders waren aangetroffen, werden alsnog opgenomen.

Verantwoording van het project: selectie van verenigingen

Vereniging versus stichting

Het was moeilijk om tot een coherente afbakening van ons onderwerp te komen, want er deden zich in vele opzichten grensgevallen voor. De selectie van verenigingen is uiteindelijk op pragmatische gronden tot stand gekomen. Drie afbakeningskwesties lichten wij hieronder verder toe, als eerste de vraag waar de grens ligt tussen vereniging en stichting.

In de armenzorg bestonden van oudsher vele organisaties, zoals hofjes en weeshuizen, waarvan de interne organisatie vooral kenmerken van een stichting vertoonde. Wij hebben geprobeerd ons te beperken tot organisaties die als vereniging functioneerden. Als criterium hebben wij gehanteerd dat er leden moesten zijn die medeverantwoordelijkheid droegen voor het beleid van de vereniging. Dat deden zij vooral door betrokken te zijn bij de verkiezing van bestuursleden en door stemrecht uit te oefenen in de algemene ledenvergadering. Hiermee weken verenigingen af van instellingen die een meer top-down karakter vertoonden, doordat de bestuursleden bijvoorbeeld coöptatie toepasten of benoemd werden door de kerk. Er kon dan wel een grote groep betrokkenen zijn, bijvoorbeeld donateurs, maar die hadden geen zeggenschap over het beleid. Uit de vroegmoderne tijd daterende weeshuizen, fundaties en hofjes vertoonden vaak het karakter van een stichting doordat het bestuur via coöptatie werd benoemd of altijd uit leden van een bepaalde familie bestond.

De afbakening werd bemoeilijkt doordat wij onvoldoende konden aansluiten bij contemporaine opvattingen. De invulling van het begrip vereniging ontwikkelde zich in de loop van de negentiende eeuw en was vermoedelijk niet voor iedereen hetzelfde. Daarom konden wij niet afgaan op de aanduiding die een instelling zelf gebruikte. Organisaties die aan ons criterium voldeden, konden zich maatschappij, genootschap, gezelschap, commissie, comité, unie, conferentie, club, sociëteit of broederschap noemen. Dit bleef ook in de tweede helft van de eeuw het geval hoewel nieuwe verenigingen er toen steeds vaker voor kozen zichzelf als vereniging aan te duiden. Anderzijds waren er ook altijd organisaties die zich vereniging noemden, maar dat naar onze maatstaven niet waren.

Het meest krasse voorbeeld daarvan was de Vereniging Kerkelijke Kas die rond 1890 op honderden plaatsen in Nederland werd opgericht. Het ging hier in wezen om de kerkvoogdij van de protestantse gemeenten die zich als gevolg van de Doleantie van 1886 hadden gevormd. Zij weigerden om van de overheid formele erkenning als kerkgenootschap te vragen, omdat ze zich beschouwden als de wettige voortzetters van de oude Gereformeerde Kerk. Zonder die erkenning ontbeerden zij echter rechtspersoonlijkheid, zodat hun gebouwen en overige bezittingen een onzekere status hadden. Zij kozen daarom voor erkenning op grond van de Wet op de Vereniging van 1855 en formuleerden als doelstelling: ‘De bevordering van de belangen der Nederduitsche Gereformeerden te dezer plaatse, door het verleenen van stoffelijke hulp, voorzoover die blijken zal noodig te zijn voor de verzorging van armen, voor de voorziening in geestelijke behoeften, en voor het onderwijs der jeugd, een en ander door het bijeen brengen en als haar bizonder eigendom beheeren van roerende en onroerende goederen, van welke aard ook, die haar tot dat einde worden verstrekt’.29 Op het allereerste gezicht wellicht een vereniging voor armenzorg, maar in feite iets totaal anders.

Behalve de protestantse kerkelijke kassen zijn vooral organisaties die nauw aan de katholieke kerk verbonden waren, buiten onze selectie gevallen. RK orden en congregaties richtten liefdadige instellingen op die zij vereniging noemden, maar die onder leiding stonden van de plaatselijke pastoor of deken en geen leden hadden behalve bestuursleden. In de praktijk functioneerden deze instellingen als stichtingen met een top-down besluitvorming. Dit deed zich voor bij vele ziekenhuizen, bejaardengestichten en intramurale zorginstellingen zoals internaten voor verwaarloosde kinderen. Orden en congregaties verkeerden net als de dolerende gemeenten in onzekerheid over de vraag of zij wel of niet rechtspersoon waren. Ze losten dit op door een aparte instelling op te richten die zij stichting, vereniging of zelfs firma noemden, alles om er zeker van te zijn dat deze instelling in elk geval wel als rechtspersoon kon optreden. Soms deden ze geen moeite een aparte instelling te vormen, maar presenteerden zichzelf als vereniging en lieten hun statuten goedkeuren op grond van de wet van 1855. Dit deden de Broeders van Barmhartigheid van den H. Johannes de Deo. Bij KB van 8 juli 1879 nr. 35 werden zij een erkende vereniging. De broeders gingen door voor de leden van de vereniging, maar het was in feite een congregatie. 30

Organisaties die weliswaar nauw aan kerken verbonden waren, maar zelfstandig opereerden en trekken van een vereniging hadden, hebben we wel opgenomen. Hieronder vallen de katholieke Vincentiusvereniging en de hervormde diaconessen. Weliswaar werd de oprichting van lokale Vincentiusverenigingen sterk gestimuleerd door functionarissen van de katholieke kerk en stond de vereniging onder oppertoezicht van de kerk, maar er waren leden die contributie betaalden, in algemene ledenvergaderingen stemrecht uitoefenden en bestuursleden kozen. Er was dus duidelijk sprake van functioneren als een vereniging. Zie voor de Vincentius ook de Onderzoeksgids Sociale Zekerheid 1890-1967 van Kappelhof en Kingma. Hierin is een ‘typebeschrijving’ gewijd aan een lokale Sint Vincentiusconferentie, zodat men een idee kan krijgen van de aard van de organisatie en de beschikbare archieven.

Vereniging versus ‘onderlinge’

Wij verstaan onder verenigingen voor armenzorg en armoedepreventie organisaties waarvan de leden niet afkomstig zijn uit de richtgroep, en in dit opzicht verschillen zij van ‘onderlinges’. De richtgroep is de groep waarop de activiteiten zich richtten, dus  de armen, terwijl de leden meestal gerecruteerd werden uit de burgerij. De ‘onderlinges’ zoals begrafenisbussen en arbeidersverenigingen voor onderlinge hulp bij ziekte zijn daarom niet opgenomen in de database, hoewel ze qua doelstelling dicht tegen de armenzorg aan zaten en zeker tegen de armoedepreventie. Het half-filantropische karakter van veel zieken- en begrafenisbussen wordt in de literatuur dan ook onderkend.31 Doordat zij in hoofdzaak bedoeld waren om onderlinge steun en hulp te bieden, hadden zij echter een wezenlijk ander karakter.32

Grensgevallen deden zich bijvoorbeeld voor wanneer rijke leden onevenredig veel bijdroegen aan de kas van de vereniging en zo de andere leden subsidieerden. We hebben onze criteria ruim opgevat en deze mengvormen in de database opgenomen. Een goed voorbeeld zijn de vele joodse begrafenisverenigingen. Zij bewogen zich op het grensvlak van armenzorg en ‘onderlinge’ want de leden droegen tijdens hun leven naar draagkracht bij, zodat behoeftigen niets betaalden en rijken veel. Toch had iedereen recht op een passende begrafenis volgens de joodse wet en traditie. De achtergrond van deze begrafenisfondsen was dat binnen de joodse gemeenschap de zorg voor stervenden en armen als een religieuze verplichting gold. Overigens bevonden deze verenigingen zich in meer dan één opzicht op een grensgebied. Er was een grote invloed van de kerk, want de bestuursleden werden vaak door het joodse kerkbestuur benoemd.33 Hoewel de joodse begrafenisverenigingen daarmee kenmerken van een kerkelijke vereniging en van een ‘onderlinge’ vertoonden, functioneerden zij ook voldoende als vereniging om ze in het project mee te nemen. Een andere mengvorm van ‘onderlinge’ en liefdadigheidsinstelling deed zich voor als de bijdragen van de leden aangevuld werden met giften van anderen. Dit deed zich voor bij zeemansfondsen zoals het College Zeemanshoop te Amsterdam.34

De ‘onderlinges’ en andere sociale fondsen zijn overigens elders goed gedocumenteerd, namelijk in de database Verzekeringsfondsen 1827-1880 van Loes van der Valk. Deze database zal met bijbehorende teksten in 2011 op de website van het Huygens ING gepubliceerd worden. De overlap met de onderhavige database is gering, op de echte mengvormen zoals joodse begrafenisfondsen na.

De afbakening van armenzorg en armoedepreventie van andere terreinen

Wij hebben ervoor gekozen ruime selectiecriteria te hanteren bij de keuze van wat wij onder armenzorg en armoedepreventie rekenden en wat niet. Wanneer de doelstelling of activiteiten van een vereniging op enig moment in de negentiende eeuw sterk op armenzorg of -preventie waren gericht, zijn deze organisaties in de database opgenomen. Er waren nogal wat verenigingen die als nevendoel zending, volksgezondheid, educatie of beschaving hadden. Bij de Vereniging tot Heil des Volks diende de uitdeling van voedsel, kleding en brandstof en het huisbezoek ertoe de armen tot het christelijk geloof te brengen.35 De verenigingen die zich voor de koepokinenting sterk maakten, hoopten het besmettingsgevaar voor de burgerij te verkleinen maar ook ziekte onder de armste lagen van de bevolking tegen te gaan en deze daarmee voor armoede te behoeden. Nederlandsch Mettray combineerde de bestrijding van armoede met pedagogische doeleinden. Arme verwaarloosde jongens werden opgenomen in landbouwkolonies, waarin zorg werd gedragen voor onderhoud en heropvoeding.36 Verenigingen gericht op drankbestrijding wilden beschaving bevorderen maar ook armoede voorkomen en bestrijden. De scheidslijn tussen evangelisatie en christelijke filantropie was vloeiend.37 Er waren dus meestal meerdere doelstellingen en ook vond soms in de loop van de negentiende eeuw een ontwikkeling plaats waarbij de armoedebestrijding haar primaire positie verloor. Al deze en dergelijke gevallen zijn in de database opgenomen.

Ook de criteria voor de groep die men trachtte te helpen en de aard van de activiteiten zijn ruim opgevat. Verenigingen zijn dus opgenomen ongeacht of zij zich op armen in het algemeen richtten, dan wel op specifieke groepen die door ongelukkige omstandigheden of persoonlijke eigenschappen tot armoede waren vervallen of dreigden te vervallen. Hieronder vielen zieken, kraamvrouwen, wezen, verwaarloosde kinderen, prostituees, gehandicapten, krankzinnigen, vreemdelingen, ouderen, gevangenen en werklozen. Alle vormen van zorgverlening zijn meegenomen, van bedeling met geld of in natura tot werkverschaffing, verlening van medische zorg en verschaffing van renteloze voorschotten. Daarbij gaat het wel altijd om praktische armenzorg, zodat de meeste afdelingen van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen niet opgenomen zijn in onze verzameling. De Maatschappij speelde bij het denken over het armenvraagstuk een zeer belangrijke rol, bijvoorbeeld door onderzoekingen te houden, maar praktische zorgverlening had niet de prioriteit. Daarom zijn slechts enkele plaatselijke afdelingen die zich er wel mee bezig hielden, alsmede de landelijke vereniging, in de database opgenomen.

Om pragmatische redenen hebben wij de verenigingen voor armenscholen, bewaarscholen en naai- en breischolen uitgesloten. Het gaat hier om verenigingen met het doel kleine kinderen op te vangen, handwerkscholen voor meisjes in te richten en allerlei leerscholen voor jongens. Het zou om grote aantallen gaan, die bovendien voor het grootste deel in een parallelle webpublicatie voorkomen, namelijk in de database Erkende verenigingen 1855-1903.38 

Verenigingen en lokale afdelingen

Lokale afdelingen van regionaal of landelijk werkzame verenigingen hebben vaak een eigen formulier gekregen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de afdelingen van de Maatschappij van Weldadigheid, de departementen van Christelijk Hulpbetoon en de vele plaatselijke conferenties van de Vincentiusvereniging. Meer dan negenhonderd van de tweeënhalfduizend formulieren in de database betreffen dergelijke lokale afdelingen van een grotere vereniging. Als er echter weinig van de afdelingen van een vereniging bekend was, staan ze slechts opgesomd op het formulier van de hoofdvereniging. 

Algemene literatuur

Algemene literatuur

Deze lijst bevat de titels van algemene werken waaruit gegevens over meerdere verenigingen zijn geput, alsmede de titels die geciteerd zijn in de inleiding en overige begeleidende teksten. Publicaties die betrekking hebben op één of meer specifieke verenigingen zijn te vinden in het overzicht van specifieke literatuur.

Bie, T. de en W. Fritschy, ‘De “wereld” van Réveilvrouwen, hun liefdadige activiteiten en het ontstaan van het feminisme in Nederland’, Zesde Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis (Nijmegen 1985) 30-58.

Blankenberg, J.F.L., H.J. de Dompierre de Chaufepié en H. Smissaert : Gids der Nederlandsche Weldadigheid uit officiëele en particuliere bronnen bewerkt (Amsterdam 1899).

Booma, J.G.J. van, Onderzoek in protestantse kerkelijke archieven in Nederland (Den Haag 1994).

Bouwsteenen. Tijdschrift voor inwendige zending (Utrecht 1822-1894) voortgezet als Nieuwe Bouwsteenen: weekblad gewijd aan de inwendige zending. Jg.

Calisch, N.S., Liefdadigheid te Amsterdam. Overzicht van al hetgeen er in Amsterdam wordt verricht, ter bevordering van de stoffelijke, zedelijke en godsdienstige belangen, voornamelijk der minvermogenden en behoeftigen (1851).

Creveld, I.B. van, Kille-zorg. Drie eeuwen sociale geschiedenis van Joods Den Haag (Den Haag 1997).

Dekker, J.J.H., Straffen, redden en opvoeden. Het ontstaan en de ontwikkeling van de residentiële heropvoeding in West-Europa, 1814-1914, met bijzondere aandacht voor “Nederlandsch Mettray’ (s.l. 1985).

Douwes, P.A.C., Armenkerk. De hervormde diaconie te Rotterdam in de negentiende eeuw (Rotterdam 1977).

Dubois, O.W. en Krijn de Jong, Aan de minste van Mijn broeders: het werk van ‘Tot Heil des Volks’, 1855-2005 (Amsterdam 2005).

Ebbenhorst Tengbergen, J.T.H.C. van en J. Alblas, Liefdadige en andere nuttige instellingen te Utrecht. Bijdrage tot de geschiedenis der weldadigheid (Utrecht 1895).

Engen, Hildo van en Vincent Robijn, Op zoek naar het religieus erfgoed. Handleiding voor onderzoek in kerkelijke archieven (Hilversum 2008).

Falkenburg, Ph., Armenzorg in Nederland 1: Amsterdam (Amsterdam 1893).

Falkenburg, Ph., Armenzorg in Nederland 2: Rotterdam (Amsterdam 1896)

Falkenburg, Ph., Armenzorg in Nederland 3: ‘s-Gravenhage (Amsterdam 1897).

Gales, B.P.A., Het Burgerlijk Armbestuur. Twee eeuwen zorg voor armen, zieken, en ouderen te Maastricht 1796-1996 (Maastricht 1997).

Goossens van Eyndhove, A.E.G., De Vereenigingen erkend krachtens de wet van 22 april 1855 (Stbl. 32) (Den Haag 1891).

Hart, P.D. ‘t, Leven in Utrecht 1850-1914. Groei naar een moderne stad (Hilversum 2005).

Houkes, J.M., Christelijke vaderlanders: godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie 1850-1900 (Amsterdam 2009).

Janse, Maartje, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880 (Amsterdam 2007).

Joustra, Jeroen, ‘Onderwijs en sociale zorg’, in: T. de Nijs en J. Sillevis red., Den Haag. Geschiedenis van de stad 3: Negentiende en twintigste eeuw (Zwolle 2005) 234-266.

Kalmthout, A.B.G.M. van, Muzentempels: multidisciplinaire kunstkringen tussen 1880 en 1914 (Hilversum 1998).

Kappelhof, A.C.M. en V. Kingma, Onderzoeksgids Sociale Zekerheid 1890-1967.

Kok, P.Th., Burgers in de bijstand. Werkelozen en de ontwikkeling van de sociale zekerheid in Leeuwarden van 1880 tot 1930 (Franeker 2000).

Kingma, V. en M.H.D. van Leeuwen, ‘Verslagen omtrent het Armwezen en Statistiek van de sociale zorg in Nederland, 1814-1964’, in: G.A.M. van Synghel red., Bronnen met betrekking tot armenzorg en sociale zekerheid in de negentiende en twintigste eeuw. Broncommentaren 6 (Den Haag 2005) 155-190.

Kingma, V. en M.H.D. van Leeuwen red., Filantropie in Nederland. Voorbeelden uit de periode 1770-2020 (Amsterdam 2007).

Kolk-Kousemaker, M. van der, Het beleid van Het Witte Kruis, Het Groene Kruis en Het Wit-Gele Kruis over de periode 1875-1945 (diss. Utrecht 2005).

Kooij, Pim en Vincent Sleebe red., Geschiedenis van Dordrecht van 1813 tot 2000 (Dordrecht/Hilversum 2000).

Kort, Albert, Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940 (Hilversum 2001).

Leeuwen, M.H.D. van, Bijstand in Amsterdam ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie (Zwolle/Amsterdam 1992).

Leeuwen, M.H.D. van, Sociale zorg. Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis (Zutphen 1994).

Leeuwen, Marco H.D. van, ‘Armenzorg 1800-1912: erfenis van de Republiek’, in: J. van Gerwen en M.H.D. van Leeuwen red., Studies over zekerheidsarrangementen. Risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam 1998) 276-326.

Leeuwen, M.H.D van, De eenheidsstaat. Onderlinges, armenzorg en commerciële verzekeraars 1800-1890 (2000).

Leeuwen, M.H.D van, ‘Kerk, Staat en Burger. Armenzorg en moderne charitas, 1795-2001’, in: Thimo de Nijs en Eelco Beukers red., Geschiedenis van Holland IIIb: 1795 tot 2000 (Hilversum 2003) 435-483.

Loo, L.F. van, Armelui. Armoede en bedeling te Alkmaar 1850-1914 (Bergen 1986).

Loo, L.F. van, ‘Den arme gegeven…’. Een beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965 (Meppel/Amsterdam 1982).

Loo, L.F. van, Arm in Nederland 1815-1990 (Amsterdam/Meppel 1992).

Meer, Ad van der en Onno Boonstra, Repertorium van Nederlandse gemeenten, 1812-2006. DANS Data guide 2 (Den Haag 2006).

Methorst, H.W., Werkinrichtingen voor behoeftigen (diss. Utrecht 1895).

Meijer, Floor, Wereldburgers: vrijmetselaren en de stad Amsterdam, 1848-1906 (Amsterdam 2010).

Pimentel, M. Henriquez, ‘De weldadigheidsinstellingen onder de Israelieten te ’s-Gravenhage’, Haagsch Jaarboekje (1891) 52-56.

Regt, Ali de, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid: ontwikkelingen in Nederland 1870-1940; een historisch-sociologische studie (Meppel 1984).

Roelevink, J. e.a., Beschrijvend bronnenmateriaal van de Bataafs-Franse centrale overheid 1795-1813

Smissaert, H., Armenzorg in Nederland 5: Utrecht (Amsterdam 1899).

Smissaert, H., Overzicht van het Nederlandsch Armwezen (Haarlem 1901).

Synghel, G. van red., Bronnen met betrekking tot armenzorg en sociale zekerheid in de negentiende en twintigste eeuw. Broncommentaren deel 6 (Den Haag 2005).

Talsma, Jaap, ‘Voor u en voor ons. Initiatieven op het gebied van de sociale zorg’, in: J.H.C. Blom en J. Talsma red., De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw (Amsterdam 2000), 103-114.

Tijdschrift voor Armenzorg (1900-1903).

Valk, L.A. van der, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de armenzorg in Nederland tegen de achtergrond van de overgang naar de Algemene Bijstandswet, 1912-1965 (Delft 1986).

Valk, L.A. van der, ‘Overheid en particulier initiatief in het Interbellum: de armenraden’, in: W.P. Blockmans en L.A. van der Valk red., Van particuliere zorg naar openbare zorg en terug? Sociale politiek in Nederland sinds 1880 (Amsterdam 1992) 67-82.

Valk, L.A. van der, ‘Zieken- en begrafenisfondsen in de negentiende eeuw: traditie en vernieuwing’, NEHA-Jaarboek 59 (Amsterdam 1996) 162-210.

Valk, L.A. van der, ‘Overheid en levensverzekeringsbedrijf in Nederland, ca. 1800-1850’, in: C.A. Davids, W. Fritschy en L.A. van der Valk red., Kapitaal, ondernemerschap en beleid: studies over economie en politiek in Nederland, Europa en Azië van 1500 tot heden: afscheidsbundel voor prof. dr. P.W. Klein (Amsterdam 1996) 255-279.

Valk, Loes van der, ‘De ziekenfondskwestie rond 1840: een Amsterdams of een nationaal probleem’, Gewina 26 (2003) 22-39.

Valk, Van der, Loes, ‘Gilden, gildenbussen en vrijwillige contracten. De ontwikkeling van de verzekeringsmarkt 1780-1850’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 27 (2001) 175-200.

Vos, Jozef, ‘Nationale kunst en lokale sociabiliteit: de Nederlandse mannenzangverenigingen in de negentiende eeuw’, Bijdragen en Mededelingen voor de Geschiedenis der Nederlanden 112 (1997) 364-381.

Vries, Boudien de, ‘Onder ons? Vrouwen en verenigingen in de negentiende-eeuwse stad’, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 22 (2002).

Vugt, Joos van, ‘The political and legal position of orders and congregations in the Netherlands’, in: Jan de Mayer, Sofie Leplae and Joachim Schmiedl eds., Religious Institutes in Western Europe in the 19th and 20th Centuries. Historiography, Research and Legal Position. KADOC Studies on Religion, Culture and Society 2 (Leuven 2004).

Westers, Oscar, Welsprekende burgers: rederijkers in de negentiende eeuw (Nijmegen 2003).

Wouters, Th.A., Van bedeling naar verheffing. Evolutie in houding tegenover de behoeftige mens te 's-Hertogenbosch 1854-1912 (Tilbutg 1968).

Zanten, J.H. van, Armenzorg in Nederland 4: Groningen (Amsterdam 1897).

Zijl (red.), J. van der, Gids voor vereenigingen en instellingen op het gebied der kinderverzorging (Den Haag 1912) Uitgave van het Bureau van den Bond ter Behartiging van de belangen van het Kind, no. 1.

Noten bij de inleiding

Wolffram, ‘De moderne stad’, 177.

Zie voor algemene overzichten van de ontwikkeling van de armenzorg vooral de publicaties van Marco van Leeuwen, allereerst: Sociale zorg, een Cahier voor lokale en regionale geschiedenis over sociale zorg in Nederland tussen ca 1600 en 1965, dat in 1994 verscheen. Daarin wordt in een twintigtal pagina’s een overzicht van de ontwikkeling van de armenzorg gegeven, en ook bevat het cahier een bijlage over de archieven en een uitgebreide literatuurlijst. Daarna verschenen van de hand van Van Leeuwen onder andere: ‘Armenzorg, 1800-1912: erfenis van de Republiek’ (1998); De eenheidsstaat. Onderlinges, armenzorg en commerciële verzekeraars 1800-1890 (2000); en over de provincies Noord- en Zuid-Holland: ‘Kerk, Staat en Burger. Armenzorg en moderne charitas, 1795-2001’ (2003). Voor de armenzorg in de twintigste eeuw is belangrijk: Van der Valk, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid (1986). Van L.F. van Loo verschenen verschillende studies over het verschijnsel armoede, waaronder: ‘Den arme gegeven ...’ (1982) en Arm in Nederland (1992). )

Zie hierover Kingma en Van Leeuwen, ‘Verslagen omtrent het Armwezen’, en de andere artikelen in de bundel: Van Synghel, Bronnen met betrekking tot armenzorg.

Joustra, ‘Onderwijs en sociale zorg’, 254.

Van der Valk, ‘Overheid en particulier initiatief’, 67-68. Zie over het debat: Van der Valk, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid, 15-21.

In negentiende-eeuwse bronnen wordt meestal een tweedeling gehanteerd tussen ‘algemene armenzorg’ door de lokale overheid versus ‘bijzondere armenzorg’ door kerken en overige particuliere organisaties. Voor ons is een verdere onderverdeling van de bijzondere armenzorg relevant.

Van Loo, "Den arme gegeven ...", 83-84.

't Hart, Leven in Utrecht, h.13. Van Leeuwen, ‘Kerk, Staat en Burger’, 454-455. Talsma, ‘Voor u en voor ons’, 111-112.

Zie hiervoor De Regt, Arbeidersgezinnen, en Kok, Burgers in de bijstand, 88-97, die de disciplinerende werking in twijfel trekt.

Dekker, Straffen, redden en opvoeden.

De Bie en Fritschy, ‘De “wereld” van Réveilvrouwen’, 37, 53.

De Bie en Fritschy, ‘De “wereld” van Réveilvrouwen’, 37 noot 20. Het beeld dat de armenzorg lang bij het oude bleef vindt men bij Van Loo en ook nog bij Van Leeuwen, ‘Kerk, Staat en Burger’, 455.

Talsma, ‘Voor u en voor ons’, 104. In een recent verschenen bundel over de geschiedenis van het weldoen wordt de term in veel algemenere zin gebruikt: Kingma en Van Leeuwen (red.), Filantropie in Nederland.

Amsterdam: Van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam; Zuid-Beveland: Kort, Geen cent te veel; Maastricht: Gales, Het burgerlijk armbestuur, Rotterdam: Douwes, Armenkerk. Leeuwarden: Kok, Burgers in de bijstand . In de studie van Van Loo naar Alkmaar, Armelui, komen verenigingen meer aan bod.

Bijvoorbeeld Van der Valk, ‘Zieken- en begrafenisfondsen’; Van der Valk, ‘De ziekenfondskwestie rond 1840’;  Van der Valk, ‘Gilden, gildenbussen en vrijwillige contracten’; Van Leeuwen, De eenheidsstaat.

Zie bijvoorbeeld Houkes, Christelijke vaderlanders; Janse, De afschaffers; Van Kalmthout, Muzentempels; Meijer, Wereldburgers; Vos, ‘Nationale kunst’; Westers, Welsprekende burgers.

Talsma, ‘Voor u en voor ons’, m.n. 106, 111-112.

De Vries, ‘Onder ons?’, 118, 121.

Een positieve uitzondering betreft de stadsgeschiedenis van Dordrecht waarvoor Vincent Sleebe archiefonderzoek naar de particuliere zorg verrichtte: Kooij en Sleebe, Geschiedenis van Dordrecht, 210-213.

Leven in Utrecht, met name hoofdstukken 4 (commissies en verenigingen), 11 (armenzorg in Nederland), 12 (traditionele armenzorg in Utrecht) en 13 (moderne armenzorg in Utrecht).

Talsma, ‘Voor u en voor ons’, 114.

Van der Valk, ‘Overheid en particulier initiatief’, 79-80.

Een interessant voorbeeld is de studie naar de mannenzangverenigingen die vooral van betekenis bleken voor de lokale gemeenschap, ook al organiseerden zij nationale zangersfeesten waar werk van Nederlandse componisten ten gehore moest worden gebracht. Vos, ‘Nationale kunst en lokale sociabiliteit’.

Zie hierover de inleiding op de database Erkende verenigingen, 1855-1903.

Een overzicht van deze enquêtes is het gemakkelijkste te vinden via de database Beschrijvend Bronnenmateriaal van de Bataafs-Franse centrale overheid 1795-1813 van J. Roelevink e.a., rubriek armenzorg. De database is te raadplegen op http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BataafsFranseBronnen.

Van Bouche de la Meuse is alleen een voorlopig antwoord bewaard, luidend dat dergelijke instellingen niet bestaan, afgezien van oude fundaties van rijke families. De antwoorden op deze enquête zijn bewaard in NA 2.01.12 inv.nr. 1053. Het besluit tot de enquête is de circulaire van 24-4-1811 nr. 1354. Mogelijk is een apart dossier over het Doofstommeninstituut in Groningen en het Blindeninstituut te Amsterdam (N.A. 2.01.12 inv.nr. 973) ook tot stand gekomen als gevolg van deze enquête.

Over het debat: Van der Valk, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid, 15-21.

Van Engen en Robijn, Op zoek naar religieus erfgoed, 128; Van Booma, Protestantse kerkelijke archieven, 161. Alle verenigingen Kerkelijke Kas die de rechtspersoonlijkheid hebben verkregen via de wet op de vereniging van 1855 zijn te vinden in de database Erkende verenigingen 1855-1903.

Van Vugt, ‘The political and legal position’, 299-300.

Van der Valk, ‘Zieken- en begrafenisfondsen’, 197.

Zie voor de ‘onderlinges’: Van der Valk, ‘Zieken- en begrafenisfondsen’; idem, ‘De ziekenfondskwestie rond 1840’; idem, ‘Gilden, gildenbussen en vrijwillige contracten’; en Van Leeuwen, De eenheidsstaat.

Van Creveld, Kille-zorg, 224.

Van der Valk, ‘Overheid en levensverzekeringsbedrijf, ca. 1800-1850’, 255-279 aldaar 273.

Dubois en De Jong, Aan de minste van Mijn broeders, 98.

Dekker, Straffen, redden en opvoeden, 197.

Houkes, Christelijke vaderlanders, 48.

Onze invulling van armenzorg komt op hoofdlijnen overeen met die zoals gehanteerd door Blankenberg c.s. in hun grote overzichtswerk Gids der Nederlandsche Weldadigheid (Amsterdam 1899). Ook hierin werden geen armenscholen, bewaarscholen en naai- en breischolen opgenomen, noch ‘onderlinges’. In afwijking van onze database zijn in de Gids wel opgenomen de vele organisaties die als stichting functioneerden (gast- en weeshuizen en dergelijke) en de kerkelijke organisaties voor armenzorg, zoals diakonieën.

Van Leeuwen, 'Armenzorg 1800-1912', 303.


1) Wolffram, ‘De moderne stad’, 177.
2) Zie voor algemene overzichten van de ontwikkeling van de armenzorg vooral de publicaties van Marco van Leeuwen, allereerst: Sociale zorg, een Cahier voor lokale en regionale geschiedenis over sociale zorg in Nederland tussen ca 1600 en 1965, dat in 1994 verscheen. Daarin wordt in een twintigtal pagina’s een overzicht van de ontwikkeling van de armenzorg gegeven, en ook bevat het cahier een bijlage over de archieven en een uitgebreide literatuurlijst. Daarna verschenen van de hand van Van Leeuwen onder andere: ‘Armenzorg, 1800-1912: erfenis van de Republiek’ (1998); De eenheidsstaat. Onderlinges, armenzorg en commerciële verzekeraars 1800-1890 (2000); en over de provincies Noord- en Zuid-Holland: ‘Kerk, Staat en Burger. Armenzorg en moderne charitas, 1795-2001’ (2003). Voor de armenzorg in de twintigste eeuw is belangrijk: Van der Valk, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid (1986). Van L.F. van Loo verschenen verschillende studies over het verschijnsel armoede, waaronder: ‘Den arme gegeven ...’ (1982) en Arm in Nederland (1992). )
3) Zie hierover Kingma en Van Leeuwen, ‘Verslagen omtrent het Armwezen’, en de andere artikelen in de bundel: Van Synghel, Bronnen met betrekking tot armenzorg.
4) Joustra, ‘Onderwijs en sociale zorg’, 254.
5) In negentiende-eeuwse bronnen wordt meestal een tweedeling gehanteerd tussen ‘algemene armenzorg’ door de lokale overheid versus ‘bijzondere armenzorg’ door kerken en overige particuliere organisaties. Voor ons is een verdere onderverdeling van de bijzondere armenzorg relevant.
6) Van Loo, "Den arme gegeven ...", 83-84.
7) 't Hart, Leven in Utrecht, h.13. Van Leeuwen, ‘Kerk, Staat en Burger’, 454-455. Talsma, ‘Voor u en voor ons’, 111-112.
8) Zie hiervoor De Regt, Arbeidersgezinnen, en Kok, Burgers in de bijstand, 88-97, die de disciplinerende werking in twijfel trekt.
9) Dekker, Straffen, redden en opvoeden.
10) De Bie en Fritschy, ‘De “wereld” van Réveilvrouwen’, 37, 53.
11) Van der Valk, ‘Overheid en particulier initiatief’, 67-68. Zie over het debat: Van der Valk, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid, 15-21.
12) De Bie en Fritschy, ‘De “wereld” van Réveilvrouwen’, 37 noot 20. Het beeld dat de armenzorg lang bij het oude bleef vindt men bij Van Loo en ook nog bij Van Leeuwen, ‘Kerk, Staat en Burger’, 455.
13) Talsma, ‘Voor u en voor ons’, 104. In een recent verschenen bundel over de geschiedenis van het weldoen wordt de term in veel algemenere zin gebruikt: Kingma en Van Leeuwen (red.), Filantropie in Nederland.
14) Amsterdam: Van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam; Zuid-Beveland: Kort, Geen cent te veel; Maastricht: Gales, Het burgerlijk armbestuur, Rotterdam: Douwes, Armenkerk. Leeuwarden: Kok, Burgers in de bijstand . In de studie van Van Loo naar Alkmaar, Armelui, komen verenigingen meer aan bod.
15) Bijvoorbeeld Van der Valk, ‘Zieken- en begrafenisfondsen’; Van der Valk, ‘De ziekenfondskwestie rond 1840’;  Van der Valk, ‘Gilden, gildenbussen en vrijwillige contracten’; Van Leeuwen, De eenheidsstaat.
16) Van Leeuwen, 'Armenzorg 1800-1912', 303.
17) Zie bijvoorbeeld Houkes, Christelijke vaderlanders; Janse, De afschaffers; Van Kalmthout, Muzentempels; Meijer, Wereldburgers; Vos, ‘Nationale kunst’; Westers, Welsprekende burgers.
18) Talsma, ‘Voor u en voor ons’, m.n. 106, 111-112.
19) De Vries, ‘Onder ons?’, 118, 121.
20) Een positieve uitzondering betreft de stadsgeschiedenis van Dordrecht waarvoor Vincent Sleebe archiefonderzoek naar de particuliere zorg verrichtte: Kooij en Sleebe, Geschiedenis van Dordrecht, 210-213.
21) Leven in Utrecht, met name hoofdstukken 4 (commissies en verenigingen), 11 (armenzorg in Nederland), 12 (traditionele armenzorg in Utrecht) en 13 (moderne armenzorg in Utrecht).
22) Talsma, ‘Voor u en voor ons’, 114.
23) Van der Valk, ‘Overheid en particulier initiatief’, 79-80.
24) Een interessant voorbeeld is de studie naar de mannenzangverenigingen die vooral van betekenis bleken voor de lokale gemeenschap, ook al organiseerden zij nationale zangersfeesten waar werk van Nederlandse componisten ten gehore moest worden gebracht. Vos, ‘Nationale kunst en lokale sociabiliteit’.
25) Zie hierover de inleiding op de database Erkende verenigingen, 1855-1903.
26) Een overzicht van deze enquêtes is het gemakkelijkste te vinden via de database Beschrijvend Bronnenmateriaal van de Bataafs-Franse centrale overheid 1795-1813 van J. Roelevink e.a., rubriek armenzorg. De database is te raadplegen op http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BataafsFranseBronnen.
27) Van Bouche de la Meuse is alleen een voorlopig antwoord bewaard, luidend dat dergelijke instellingen niet bestaan, afgezien van oude fundaties van rijke families. De antwoorden op deze enquête zijn bewaard in NA 2.01.12 inv.nr. 1053. Het besluit tot de enquête is de circulaire van 24-4-1811 nr. 1354. Mogelijk is een apart dossier over het Doofstommeninstituut in Groningen en het Blindeninstituut te Amsterdam (N.A. 2.01.12 inv.nr. 973) ook tot stand gekomen als gevolg van deze enquête.
28) Over het debat: Van der Valk, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid, 15-21.
29) Van Engen en Robijn, Op zoek naar religieus erfgoed, 128; Van Booma, Protestantse kerkelijke archieven, 161. Alle verenigingen Kerkelijke Kas die de rechtspersoonlijkheid hebben verkregen via de wet op de vereniging van 1855 zijn te vinden in de database Erkende verenigingen 1855-1903.
30) Van Vugt, ‘The political and legal position’, 299-300.
31) Van der Valk, ‘Zieken- en begrafenisfondsen’, 197.
32) Zie voor de ‘onderlinges’: Van der Valk, ‘Zieken- en begrafenisfondsen’; idem, ‘De ziekenfondskwestie rond 1840’; idem, ‘Gilden, gildenbussen en vrijwillige contracten’; en Van Leeuwen, De eenheidsstaat.
33) Van Creveld, Kille-zorg, 224.
34) Van der Valk, ‘Overheid en levensverzekeringsbedrijf, ca. 1800-1850’, 255-279 aldaar 273.
35) Dubois en De Jong, Aan de minste van Mijn broeders, 98.
36) Dekker, Straffen, redden en opvoeden, 197.
37) Houkes, Christelijke vaderlanders, 48.
38) Onze invulling van armenzorg komt op hoofdlijnen overeen met die zoals gehanteerd door Blankenberg c.s. in hun grote overzichtswerk Gids der Nederlandsche Weldadigheid (Amsterdam 1899). Ook hierin werden geen armenscholen, bewaarscholen en naai- en breischolen opgenomen, noch ‘onderlinges’. In afwijking van onze database zijn in de Gids wel opgenomen de vele organisaties die als stichting functioneerden (gast- en weeshuizen en dergelijke) en de kerkelijke organisaties voor armenzorg, zoals diakonieën.